Nog geen account of wachtwoord vergeten? Klik hier

Concertprogramma

Concertprogramma

Borodin Quartet 80 jaar: Brahms en Tsjaikovski (deel 2)

Borodin Quartet 80 jaar: Brahms en Tsjaikovski (deel 2)

Kleine Zaal
17 januari 2025
20.15 uur

Print dit programma

Borodin Quartet:
Nikolay Sachenko viool
Sergey Lomovsky viool
Igor Naidin altviool
Vladimir Balshin ­cello

Dit concert maakt deel uit van de serie Borodin Quartet 80 jaar.

Ook interessant:
- Hoe goed kenden Brahms en Tsjaikovski elkaar?

Johannes Brahms (1833-1897)

Strijkkwartet nr. 2 in a kl.t., op. 51 nr. 2 (1865-73)
Allegro non troppo
Andante moderato
Quasi minuetto, moderato – Allegretto vivace
Finale: Allegro non assai

pauze ± 20.50 uur

Pjotr Tsjaikovski (1840-1893)

Strijkkwartet nr. 2 in F gr.t., op. 22 (1874)
Adagio – Moderato assai
Scherzo: Allegro giusto
Andante ma non tanto
Finale: Allegro con moto

einde ± 21.55 uur

Kleine Zaal 17 januari 2025 20.15 uur

Borodin Quartet:
Nikolay Sachenko viool
Sergey Lomovsky viool
Igor Naidin altviool
Vladimir Balshin ­cello

Dit concert maakt deel uit van de serie Borodin Quartet 80 jaar.

Ook interessant:
- Hoe goed kenden Brahms en Tsjaikovski elkaar?

Johannes Brahms (1833-1897)

Strijkkwartet nr. 2 in a kl.t., op. 51 nr. 2 (1865-73)
Allegro non troppo
Andante moderato
Quasi minuetto, moderato – Allegretto vivace
Finale: Allegro non assai

pauze ± 20.50 uur

Pjotr Tsjaikovski (1840-1893)

Strijkkwartet nr. 2 in F gr.t., op. 22 (1874)
Adagio – Moderato assai
Scherzo: Allegro giusto
Andante ma non tanto
Finale: Allegro con moto

einde ± 21.55 uur

Toelichting

Toelichting

door Axel Meijer

Johannes Brahms en Pjotr Tsjai­kovski voltooiden elk drie strijkkwartetten. Hun nummers twee werden allebei afgerond in de winter van 1873/74. Beide componisten zijn op 7 mei geboren. Maar daar houden de overeenkomsten op, zo lijkt het. Ze vinden elkaar hooguit nog in een wederzijdse muzikale afkeer. De Duitser vindt Tsjaikovski’s muziek pretentieus, zelfingenomen; de Rus noemt de Duitser een ‘omhooggevallen middenmoter’.

Johannes Brahms en Pjotr Tsjai­kovski voltooiden elk drie strijkkwartetten. Hun nummers twee werden allebei afgerond in de winter van 1873/74. Beide componisten zijn op 7 mei geboren. Maar daar houden de overeenkomsten op, zo lijkt het. Ze vinden elkaar hooguit nog in een wederzijdse muzikale afkeer. De Duitser vindt Tsjaikovski’s muziek pretentieus, zelfingenomen; de Rus noemt de Duitser een ‘omhooggevallen middenmoter’.

door Axel Meijer

Johannes Brahms (1833-1897)

Tweede strijkkwartet

In de zomer van 1873, tijdens een vruchtbare werkvakantie in Beieren, voltooit Johannes Brahms eindelijk twee strijkkwartetten die hij een publicatie waard vindt. Volgens Brahms zelf zijn daaraan minstens twintig probeersels voorafgegaan, alle geëindigd in de kachel. In Brahms’ dagen is het strijkkwartet een lastig medium, ondankbaar zelfs: alleen de werken van Beethoven en Schubert worden regelmatig uitgevoerd – zelfs de kwartetten van grootheden als Mendelssohn en Schumann hebben (nog) geen plek in het standaardrepertoire. Maar Brahms vindt dat hij zich nu eenmaal heeft te verhouden tot de grote voorgangers, en daar hoort het schrijven van strijkkwartetten onherroepelijk bij.

Het contrasterende triogedeelte, dat is Beethoven, maar dan met de wilde baard van Brahms

Brahms’ Eerste strijkkwartet verwijst in zijn dramatische toonsoort c klein nog openlijk naar de tragisch-heroïsche Beethoven. In het Tweede strijkkwartet in a klein slaat Brahms al een iets lichtere en persoonlijkere toon aan. Dat begint meteen in het eerste deel, Allegro non troppo, waarvoor twee autobiografische elementen de belangrijkste bouwstenen vormen. Het gaat allereerst om de noten f-a-e, die staan voor ‘frei aber einsam’, het ietwat droeve levensmotto van Brahms’ beste vriend, violist Joseph Joachim. Bij wijze van inside joke antwoordt Brahms daarop ironisch met zijn eigen vrolijk-vrijgezelle muzikale credo f-a-f: ‘frei aber froh’. De twee motieven ontspinnen zich, vaak in de vorm van een canon, tot een mild-wrang en opvallend strak gecomponeerd deel, melancholiek, maar nergens werkelijk zwaar op de hand. Overigens: Brahms deelt een grote liefde voor canons en fuga’s met Joachim. En met Johann ­Sebastian Bach natuurlijk. 

Brahms houdt de milde stemming vast in het zingende Andante moderato, tot hij het onderbreekt met een briljant geïnstrumenteerde, woeste passage – opnieuw een canon, maar nu boven stormachtige tremolo’s. In plaats van een scherzo is het volgende deel, haast archaïsch, een Quasi minuetto, bijna in de stijl van Haydn – afgezien van het contrasterende triogedeelte: dat is Beethoven, maar dan met de wilde baard van Brahms. In de Finale bedankt Brahms zijn goede vriend nog eens gul met een muzikaal presentje: dit slotdeel is een csárdás, een puntig-­ritmische, traditionele volksdans uit Joachims geboorteland Hongarije. De ontelbare, veelal Hongaarse straat­­­muzikanten in het Wenen van Brahms’ tijd kunnen steevast rekenen op diens volle aandacht, waardering en vrij­gevigheid. Goed, Brahms zou natuurlijk Brahms niet zijn als hij een parendans als de csárdás geen strenggeleerde, meerstemmige uitsmijter zou geven. Met een canon.

In de zomer van 1873, tijdens een vruchtbare werkvakantie in Beieren, voltooit Johannes Brahms eindelijk twee strijkkwartetten die hij een publicatie waard vindt. Volgens Brahms zelf zijn daaraan minstens twintig probeersels voorafgegaan, alle geëindigd in de kachel. In Brahms’ dagen is het strijkkwartet een lastig medium, ondankbaar zelfs: alleen de werken van Beethoven en Schubert worden regelmatig uitgevoerd – zelfs de kwartetten van grootheden als Mendelssohn en Schumann hebben (nog) geen plek in het standaardrepertoire. Maar Brahms vindt dat hij zich nu eenmaal heeft te verhouden tot de grote voorgangers, en daar hoort het schrijven van strijkkwartetten onherroepelijk bij.

Het contrasterende triogedeelte, dat is Beethoven, maar dan met de wilde baard van Brahms

Brahms’ Eerste strijkkwartet verwijst in zijn dramatische toonsoort c klein nog openlijk naar de tragisch-heroïsche Beethoven. In het Tweede strijkkwartet in a klein slaat Brahms al een iets lichtere en persoonlijkere toon aan. Dat begint meteen in het eerste deel, Allegro non troppo, waarvoor twee autobiografische elementen de belangrijkste bouwstenen vormen. Het gaat allereerst om de noten f-a-e, die staan voor ‘frei aber einsam’, het ietwat droeve levensmotto van Brahms’ beste vriend, violist Joseph Joachim. Bij wijze van inside joke antwoordt Brahms daarop ironisch met zijn eigen vrolijk-vrijgezelle muzikale credo f-a-f: ‘frei aber froh’. De twee motieven ontspinnen zich, vaak in de vorm van een canon, tot een mild-wrang en opvallend strak gecomponeerd deel, melancholiek, maar nergens werkelijk zwaar op de hand. Overigens: Brahms deelt een grote liefde voor canons en fuga’s met Joachim. En met Johann ­Sebastian Bach natuurlijk. 

Brahms houdt de milde stemming vast in het zingende Andante moderato, tot hij het onderbreekt met een briljant geïnstrumenteerde, woeste passage – opnieuw een canon, maar nu boven stormachtige tremolo’s. In plaats van een scherzo is het volgende deel, haast archaïsch, een Quasi minuetto, bijna in de stijl van Haydn – afgezien van het contrasterende triogedeelte: dat is Beethoven, maar dan met de wilde baard van Brahms. In de Finale bedankt Brahms zijn goede vriend nog eens gul met een muzikaal presentje: dit slotdeel is een csárdás, een puntig-­ritmische, traditionele volksdans uit Joachims geboorteland Hongarije. De ontelbare, veelal Hongaarse straat­­­muzikanten in het Wenen van Brahms’ tijd kunnen steevast rekenen op diens volle aandacht, waardering en vrij­gevigheid. Goed, Brahms zou natuurlijk Brahms niet zijn als hij een parendans als de csárdás geen strenggeleerde, meerstemmige uitsmijter zou geven. Met een canon.

Pjotr Tsjaikovski (1840-1893)

Tweede strijkkwartet

Pjotr Tsjaikovski schrijft in zijn korte maar productieve leven slechts een handvol kamermuziekwerken, waaronder drie strijkkwartetten. Aan zijn Tweede strijkkwartet in F groot begint hij kort voor Kerstmis 1873, toevallig slechts weken na de première van Brahms’ opus 51. Tsjai­kovski weet zijn werk al eind ­januari van het nieuwe jaar te voltooien. In brieven aan zijn broers meldt hij dat het schrijven van geen ander werk hem ooit zo makkelijk af was gegaan. ‘Ik beschouw het als mijn beste compositie.’

Het is verleidelijk om het kwartet als muzikale weergave te beluisteren van de oudjaarstijd in Moskou, eind negen­tiende eeuw. Het eerste deel opent langzaam, met een kort Adagio, opvallend genoeg zonder aanduiding van toonsoort, en duister als december. Een lyrischer gedeelte, Moderato assai, leidt al snel tot het onstuimige hart van het deel, als een druk maar warm weerzien met familie en oude vrienden. In het Scherzo doen de verspringende ritmes denken aan de wilde straatdansen die in het Russische Keizerrijk nu eenmaal bij Kerstmis horen, inclusief uitgebreide verkleedpartijen – ondanks een verbod van de Tsaar. Natuurlijk past bij het einde van het jaar enige ­reflectie op wat voorbij is. Daartoe biedt het derde deel met zijn lange melodische lijnen en bitterzoete harmonieën ruime gelegenheid. De toonsoort, f klein, staat van oudsher symbool voor dood en verlies. Vooral het relatief lange sluitstuk, ijl maar diep, snijdt zacht door de ziel. Het publiek bij de première in Moskou wil vooral dit langzame deel graag nog eens horen.

De korte Finale heeft vervolgens alle opwinding en verrassingen van een ouderwetse pakjesavond bij de kerstboom. Tussen de feestelijkheden door toont Tsjaikovski hier toch ook zijn meesterschap in meerstemmigheid. Halverwege zet hij zelfs een wilde fuga in – wellicht symbolisch voor wie bedenkt dat het woord ‘fuga’ van het Latijn voor ‘vluchten’ of ‘vlieden’ stamt. Vliegen gelukkige feestdagen niet ook altijd voorbij?

Over feestdagen gesproken: in ­januari 1888, nog geen vijftien jaar na voltooiing van deze strijkkwartetten, ontmoeten Tsjaikovski en Brahms elkaar in Leipzig, tijdens een nieuwjaars­etentje. Awkward… Gelukkig houdt Edvard Grieg de stemming erin, en laat Brahms zich van zijn voorkomendste kant zien. De Duitser en de Rus zetten het op een gezellig drinken. Later diezelfde week zakken ze zelfs nog een keer samen door. ‘Brahms weet ’m wel te raken’, schrijft Tsjaikovski naar huis. Toch nog een overeenkomst.

Pjotr Tsjaikovski schrijft in zijn korte maar productieve leven slechts een handvol kamermuziekwerken, waaronder drie strijkkwartetten. Aan zijn Tweede strijkkwartet in F groot begint hij kort voor Kerstmis 1873, toevallig slechts weken na de première van Brahms’ opus 51. Tsjai­kovski weet zijn werk al eind ­januari van het nieuwe jaar te voltooien. In brieven aan zijn broers meldt hij dat het schrijven van geen ander werk hem ooit zo makkelijk af was gegaan. ‘Ik beschouw het als mijn beste compositie.’

Het is verleidelijk om het kwartet als muzikale weergave te beluisteren van de oudjaarstijd in Moskou, eind negen­tiende eeuw. Het eerste deel opent langzaam, met een kort Adagio, opvallend genoeg zonder aanduiding van toonsoort, en duister als december. Een lyrischer gedeelte, Moderato assai, leidt al snel tot het onstuimige hart van het deel, als een druk maar warm weerzien met familie en oude vrienden. In het Scherzo doen de verspringende ritmes denken aan de wilde straatdansen die in het Russische Keizerrijk nu eenmaal bij Kerstmis horen, inclusief uitgebreide verkleedpartijen – ondanks een verbod van de Tsaar. Natuurlijk past bij het einde van het jaar enige ­reflectie op wat voorbij is. Daartoe biedt het derde deel met zijn lange melodische lijnen en bitterzoete harmonieën ruime gelegenheid. De toonsoort, f klein, staat van oudsher symbool voor dood en verlies. Vooral het relatief lange sluitstuk, ijl maar diep, snijdt zacht door de ziel. Het publiek bij de première in Moskou wil vooral dit langzame deel graag nog eens horen.

De korte Finale heeft vervolgens alle opwinding en verrassingen van een ouderwetse pakjesavond bij de kerstboom. Tussen de feestelijkheden door toont Tsjaikovski hier toch ook zijn meesterschap in meerstemmigheid. Halverwege zet hij zelfs een wilde fuga in – wellicht symbolisch voor wie bedenkt dat het woord ‘fuga’ van het Latijn voor ‘vluchten’ of ‘vlieden’ stamt. Vliegen gelukkige feestdagen niet ook altijd voorbij?

Over feestdagen gesproken: in ­januari 1888, nog geen vijftien jaar na voltooiing van deze strijkkwartetten, ontmoeten Tsjaikovski en Brahms elkaar in Leipzig, tijdens een nieuwjaars­etentje. Awkward… Gelukkig houdt Edvard Grieg de stemming erin, en laat Brahms zich van zijn voorkomendste kant zien. De Duitser en de Rus zetten het op een gezellig drinken. Later diezelfde week zakken ze zelfs nog een keer samen door. ‘Brahms weet ’m wel te raken’, schrijft Tsjaikovski naar huis. Toch nog een overeenkomst.

Toelichting

door Axel Meijer

Johannes Brahms en Pjotr Tsjai­kovski voltooiden elk drie strijkkwartetten. Hun nummers twee werden allebei afgerond in de winter van 1873/74. Beide componisten zijn op 7 mei geboren. Maar daar houden de overeenkomsten op, zo lijkt het. Ze vinden elkaar hooguit nog in een wederzijdse muzikale afkeer. De Duitser vindt Tsjaikovski’s muziek pretentieus, zelfingenomen; de Rus noemt de Duitser een ‘omhooggevallen middenmoter’.

Johannes Brahms en Pjotr Tsjai­kovski voltooiden elk drie strijkkwartetten. Hun nummers twee werden allebei afgerond in de winter van 1873/74. Beide componisten zijn op 7 mei geboren. Maar daar houden de overeenkomsten op, zo lijkt het. Ze vinden elkaar hooguit nog in een wederzijdse muzikale afkeer. De Duitser vindt Tsjaikovski’s muziek pretentieus, zelfingenomen; de Rus noemt de Duitser een ‘omhooggevallen middenmoter’.

door Axel Meijer

Johannes Brahms (1833-1897)

Tweede strijkkwartet

In de zomer van 1873, tijdens een vruchtbare werkvakantie in Beieren, voltooit Johannes Brahms eindelijk twee strijkkwartetten die hij een publicatie waard vindt. Volgens Brahms zelf zijn daaraan minstens twintig probeersels voorafgegaan, alle geëindigd in de kachel. In Brahms’ dagen is het strijkkwartet een lastig medium, ondankbaar zelfs: alleen de werken van Beethoven en Schubert worden regelmatig uitgevoerd – zelfs de kwartetten van grootheden als Mendelssohn en Schumann hebben (nog) geen plek in het standaardrepertoire. Maar Brahms vindt dat hij zich nu eenmaal heeft te verhouden tot de grote voorgangers, en daar hoort het schrijven van strijkkwartetten onherroepelijk bij.

Het contrasterende triogedeelte, dat is Beethoven, maar dan met de wilde baard van Brahms

Brahms’ Eerste strijkkwartet verwijst in zijn dramatische toonsoort c klein nog openlijk naar de tragisch-heroïsche Beethoven. In het Tweede strijkkwartet in a klein slaat Brahms al een iets lichtere en persoonlijkere toon aan. Dat begint meteen in het eerste deel, Allegro non troppo, waarvoor twee autobiografische elementen de belangrijkste bouwstenen vormen. Het gaat allereerst om de noten f-a-e, die staan voor ‘frei aber einsam’, het ietwat droeve levensmotto van Brahms’ beste vriend, violist Joseph Joachim. Bij wijze van inside joke antwoordt Brahms daarop ironisch met zijn eigen vrolijk-vrijgezelle muzikale credo f-a-f: ‘frei aber froh’. De twee motieven ontspinnen zich, vaak in de vorm van een canon, tot een mild-wrang en opvallend strak gecomponeerd deel, melancholiek, maar nergens werkelijk zwaar op de hand. Overigens: Brahms deelt een grote liefde voor canons en fuga’s met Joachim. En met Johann ­Sebastian Bach natuurlijk. 

Brahms houdt de milde stemming vast in het zingende Andante moderato, tot hij het onderbreekt met een briljant geïnstrumenteerde, woeste passage – opnieuw een canon, maar nu boven stormachtige tremolo’s. In plaats van een scherzo is het volgende deel, haast archaïsch, een Quasi minuetto, bijna in de stijl van Haydn – afgezien van het contrasterende triogedeelte: dat is Beethoven, maar dan met de wilde baard van Brahms. In de Finale bedankt Brahms zijn goede vriend nog eens gul met een muzikaal presentje: dit slotdeel is een csárdás, een puntig-­ritmische, traditionele volksdans uit Joachims geboorteland Hongarije. De ontelbare, veelal Hongaarse straat­­­muzikanten in het Wenen van Brahms’ tijd kunnen steevast rekenen op diens volle aandacht, waardering en vrij­gevigheid. Goed, Brahms zou natuurlijk Brahms niet zijn als hij een parendans als de csárdás geen strenggeleerde, meerstemmige uitsmijter zou geven. Met een canon.

In de zomer van 1873, tijdens een vruchtbare werkvakantie in Beieren, voltooit Johannes Brahms eindelijk twee strijkkwartetten die hij een publicatie waard vindt. Volgens Brahms zelf zijn daaraan minstens twintig probeersels voorafgegaan, alle geëindigd in de kachel. In Brahms’ dagen is het strijkkwartet een lastig medium, ondankbaar zelfs: alleen de werken van Beethoven en Schubert worden regelmatig uitgevoerd – zelfs de kwartetten van grootheden als Mendelssohn en Schumann hebben (nog) geen plek in het standaardrepertoire. Maar Brahms vindt dat hij zich nu eenmaal heeft te verhouden tot de grote voorgangers, en daar hoort het schrijven van strijkkwartetten onherroepelijk bij.

Het contrasterende triogedeelte, dat is Beethoven, maar dan met de wilde baard van Brahms

Brahms’ Eerste strijkkwartet verwijst in zijn dramatische toonsoort c klein nog openlijk naar de tragisch-heroïsche Beethoven. In het Tweede strijkkwartet in a klein slaat Brahms al een iets lichtere en persoonlijkere toon aan. Dat begint meteen in het eerste deel, Allegro non troppo, waarvoor twee autobiografische elementen de belangrijkste bouwstenen vormen. Het gaat allereerst om de noten f-a-e, die staan voor ‘frei aber einsam’, het ietwat droeve levensmotto van Brahms’ beste vriend, violist Joseph Joachim. Bij wijze van inside joke antwoordt Brahms daarop ironisch met zijn eigen vrolijk-vrijgezelle muzikale credo f-a-f: ‘frei aber froh’. De twee motieven ontspinnen zich, vaak in de vorm van een canon, tot een mild-wrang en opvallend strak gecomponeerd deel, melancholiek, maar nergens werkelijk zwaar op de hand. Overigens: Brahms deelt een grote liefde voor canons en fuga’s met Joachim. En met Johann ­Sebastian Bach natuurlijk. 

Brahms houdt de milde stemming vast in het zingende Andante moderato, tot hij het onderbreekt met een briljant geïnstrumenteerde, woeste passage – opnieuw een canon, maar nu boven stormachtige tremolo’s. In plaats van een scherzo is het volgende deel, haast archaïsch, een Quasi minuetto, bijna in de stijl van Haydn – afgezien van het contrasterende triogedeelte: dat is Beethoven, maar dan met de wilde baard van Brahms. In de Finale bedankt Brahms zijn goede vriend nog eens gul met een muzikaal presentje: dit slotdeel is een csárdás, een puntig-­ritmische, traditionele volksdans uit Joachims geboorteland Hongarije. De ontelbare, veelal Hongaarse straat­­­muzikanten in het Wenen van Brahms’ tijd kunnen steevast rekenen op diens volle aandacht, waardering en vrij­gevigheid. Goed, Brahms zou natuurlijk Brahms niet zijn als hij een parendans als de csárdás geen strenggeleerde, meerstemmige uitsmijter zou geven. Met een canon.

Pjotr Tsjaikovski (1840-1893)

Tweede strijkkwartet

Pjotr Tsjaikovski schrijft in zijn korte maar productieve leven slechts een handvol kamermuziekwerken, waaronder drie strijkkwartetten. Aan zijn Tweede strijkkwartet in F groot begint hij kort voor Kerstmis 1873, toevallig slechts weken na de première van Brahms’ opus 51. Tsjai­kovski weet zijn werk al eind ­januari van het nieuwe jaar te voltooien. In brieven aan zijn broers meldt hij dat het schrijven van geen ander werk hem ooit zo makkelijk af was gegaan. ‘Ik beschouw het als mijn beste compositie.’

Het is verleidelijk om het kwartet als muzikale weergave te beluisteren van de oudjaarstijd in Moskou, eind negen­tiende eeuw. Het eerste deel opent langzaam, met een kort Adagio, opvallend genoeg zonder aanduiding van toonsoort, en duister als december. Een lyrischer gedeelte, Moderato assai, leidt al snel tot het onstuimige hart van het deel, als een druk maar warm weerzien met familie en oude vrienden. In het Scherzo doen de verspringende ritmes denken aan de wilde straatdansen die in het Russische Keizerrijk nu eenmaal bij Kerstmis horen, inclusief uitgebreide verkleedpartijen – ondanks een verbod van de Tsaar. Natuurlijk past bij het einde van het jaar enige ­reflectie op wat voorbij is. Daartoe biedt het derde deel met zijn lange melodische lijnen en bitterzoete harmonieën ruime gelegenheid. De toonsoort, f klein, staat van oudsher symbool voor dood en verlies. Vooral het relatief lange sluitstuk, ijl maar diep, snijdt zacht door de ziel. Het publiek bij de première in Moskou wil vooral dit langzame deel graag nog eens horen.

De korte Finale heeft vervolgens alle opwinding en verrassingen van een ouderwetse pakjesavond bij de kerstboom. Tussen de feestelijkheden door toont Tsjaikovski hier toch ook zijn meesterschap in meerstemmigheid. Halverwege zet hij zelfs een wilde fuga in – wellicht symbolisch voor wie bedenkt dat het woord ‘fuga’ van het Latijn voor ‘vluchten’ of ‘vlieden’ stamt. Vliegen gelukkige feestdagen niet ook altijd voorbij?

Over feestdagen gesproken: in ­januari 1888, nog geen vijftien jaar na voltooiing van deze strijkkwartetten, ontmoeten Tsjaikovski en Brahms elkaar in Leipzig, tijdens een nieuwjaars­etentje. Awkward… Gelukkig houdt Edvard Grieg de stemming erin, en laat Brahms zich van zijn voorkomendste kant zien. De Duitser en de Rus zetten het op een gezellig drinken. Later diezelfde week zakken ze zelfs nog een keer samen door. ‘Brahms weet ’m wel te raken’, schrijft Tsjaikovski naar huis. Toch nog een overeenkomst.

Pjotr Tsjaikovski schrijft in zijn korte maar productieve leven slechts een handvol kamermuziekwerken, waaronder drie strijkkwartetten. Aan zijn Tweede strijkkwartet in F groot begint hij kort voor Kerstmis 1873, toevallig slechts weken na de première van Brahms’ opus 51. Tsjai­kovski weet zijn werk al eind ­januari van het nieuwe jaar te voltooien. In brieven aan zijn broers meldt hij dat het schrijven van geen ander werk hem ooit zo makkelijk af was gegaan. ‘Ik beschouw het als mijn beste compositie.’

Het is verleidelijk om het kwartet als muzikale weergave te beluisteren van de oudjaarstijd in Moskou, eind negen­tiende eeuw. Het eerste deel opent langzaam, met een kort Adagio, opvallend genoeg zonder aanduiding van toonsoort, en duister als december. Een lyrischer gedeelte, Moderato assai, leidt al snel tot het onstuimige hart van het deel, als een druk maar warm weerzien met familie en oude vrienden. In het Scherzo doen de verspringende ritmes denken aan de wilde straatdansen die in het Russische Keizerrijk nu eenmaal bij Kerstmis horen, inclusief uitgebreide verkleedpartijen – ondanks een verbod van de Tsaar. Natuurlijk past bij het einde van het jaar enige ­reflectie op wat voorbij is. Daartoe biedt het derde deel met zijn lange melodische lijnen en bitterzoete harmonieën ruime gelegenheid. De toonsoort, f klein, staat van oudsher symbool voor dood en verlies. Vooral het relatief lange sluitstuk, ijl maar diep, snijdt zacht door de ziel. Het publiek bij de première in Moskou wil vooral dit langzame deel graag nog eens horen.

De korte Finale heeft vervolgens alle opwinding en verrassingen van een ouderwetse pakjesavond bij de kerstboom. Tussen de feestelijkheden door toont Tsjaikovski hier toch ook zijn meesterschap in meerstemmigheid. Halverwege zet hij zelfs een wilde fuga in – wellicht symbolisch voor wie bedenkt dat het woord ‘fuga’ van het Latijn voor ‘vluchten’ of ‘vlieden’ stamt. Vliegen gelukkige feestdagen niet ook altijd voorbij?

Over feestdagen gesproken: in ­januari 1888, nog geen vijftien jaar na voltooiing van deze strijkkwartetten, ontmoeten Tsjaikovski en Brahms elkaar in Leipzig, tijdens een nieuwjaars­etentje. Awkward… Gelukkig houdt Edvard Grieg de stemming erin, en laat Brahms zich van zijn voorkomendste kant zien. De Duitser en de Rus zetten het op een gezellig drinken. Later diezelfde week zakken ze zelfs nog een keer samen door. ‘Brahms weet ’m wel te raken’, schrijft Tsjaikovski naar huis. Toch nog een overeenkomst.

Biografie

Borodin Quartet, strijkkwartet

In 1945 vormden vier conservatoriumstudenten het Moskou Filharmonisch Kwartet, dat tien jaar later werd omgedoopt tot het Borodin Quartet. Er waren sindsdien vanzelfsprekend wat wisselingen.

Mede-oprichter Mstislav Rostropovitsj werd al in het eerste jaar opgevolgd door Valentin Berlinsky (cellist tot 2007). Primarius Nikolay Sachenko trad als laatste toe, in september 2022. De pijlers van het Russische kwartetrepertoire – Borodin, Tsjaikovski, Glinka, Stravinsky, Prokofjev, Schnittke – hebben altijd centraal gestaan, en een bijzondere band heeft het ensemble met het werk van Sjostakovitsj: met die componist werkte het aan al diens vijftien strijkkwartetten.

Het Borodin Quartet speelde volledige Sjostakovitsj-cycli in onder meer Wenen, Zürich, Frankfurt, Madrid, Sevilla, Lissabon, Londen, Parijs en New York, en ook in Het Concertgebouw (1991).

In grotere kamermuziekbezettingen deelden de vier strijkers het podium met Sviatoslav Richter, Yuri Bashmet, Michael Collins, Alexei Volodin, Barry Douglas, Mario Brunello, Elisabeth Leonskaja, Christoph Eschenbach, Boris Berezovsky en Nikolai Lugansky. Met de Sächsische Staats­kapelle Dresden voerden ze de concerten voor strijkkwartet en orkest van Martinů en Schulhoff uit. Het Borodin Quartet geeft graag masterclasses en neemt regelmatig zitting in internationale concoursjury’s.

In de Kleine Zaal maakte het zijn debuut met twee optredens in april 1969, en bij zijn vijftigjarig bestaan kreeg het kwartet in april 1995 een Concert­gebouw Penning. Het eerste concert van de jubileumserie Borodin Quartet 80 jaar was op 25 oktober jongstleden, en op 11 april volgen nog het Derde strijkkwartet van Brahms en dat van Tsjaikovski.