Nog geen account of wachtwoord vergeten? Klik hier

Concertprogramma

Concertprogramma

Borodin Quartet 80 jaar: Brahms en Tsjaikovski (deel 1)

Borodin Quartet 80 jaar: Brahms en Tsjaikovski (deel 1)

Kleine Zaal
25 oktober 2024
20.15 uur

Print dit programma

Borodin Quartet:
Nikolay Sachenko viool
Sergey Lomovsky viool
Igor Naidin altviool
Vladimir Balshin cello

Dit concert maakt deel uit van de serie Borodin Quartet 80 jaar.

Ook interessant:
- Achtergrond: hoe goed kenden Brahms en Tsjaikovski elkaar?

Pjotr Tsjaikovski (1840-1893)

Strijkkwartet in Bes gr.t. (1865)
[in één deel]

Strijkkwartet nr. 1 in D gr.t., op. 11 (1871)
Moderato e semplice – Allegro giusto
Andante: Cantabile
Scherzo: Allegro non tanto
Finale: Allegro giusto

pauze ± 21.00 uur

Johannes Brahms (1833-1897)

Strijkkwartet in c kl.t., op. 51 nr. 1 (1865-73)
Allegro
Romanza: Poco adagio
Allegretto molto moderato e comodo
Allegro

einde ± 22.00 uur

Kleine Zaal 25 oktober 2024 20.15 uur

Borodin Quartet:
Nikolay Sachenko viool
Sergey Lomovsky viool
Igor Naidin altviool
Vladimir Balshin cello

Dit concert maakt deel uit van de serie Borodin Quartet 80 jaar.

Ook interessant:
- Achtergrond: hoe goed kenden Brahms en Tsjaikovski elkaar?

Pjotr Tsjaikovski (1840-1893)

Strijkkwartet in Bes gr.t. (1865)
[in één deel]

Strijkkwartet nr. 1 in D gr.t., op. 11 (1871)
Moderato e semplice – Allegro giusto
Andante: Cantabile
Scherzo: Allegro non tanto
Finale: Allegro giusto

pauze ± 21.00 uur

Johannes Brahms (1833-1897)

Strijkkwartet in c kl.t., op. 51 nr. 1 (1865-73)
Allegro
Romanza: Poco adagio
Allegretto molto moderato e comodo
Allegro

einde ± 22.00 uur

Toelichting

Pjotr Tsjaikovski (1840-1893)

Strijkkwartetten in Bes en D

door Lonneke Tausch

Eind 1865 studeerde Pjotr Tsjai­kovski af aan het conservatorium in Sint-Petersburg. Toen hij zich daar in 1861 inschreef, werkte hij al als afgestudeerd jurist op het Ministerie van Justitie. Het ééndelige Strijkkwartet in Bes groot (zonder opusnummer) is een van zijn vroegste composities, al vóór zijn eindexamen uitgevoerd voor publiek. Na acht maten ­refereert Tsjaikovski aan de opening van Beethovens Strijkkwartet in Bes groot, opus 130 (1826), een eerbetoon dat hij tegen het einde nogmaals herhaalt.

Terwijl Tsjaikovski zich de vormen en conventies van de westerse muziek volledig eigen had gemaakt, drong de typische toontaal van de Russische volksmuziek overal in zijn composities door. Zo ook in het kwartet dat officieel als zijn eerste wordt gezien: het Strijkkwartet in D groot, opus 11. ­Tsjaikovski – inmiddels theorieleraar aan het conservatorium van Moskou – componeerde het speciaal voor een concert op 28 maart 1871, waar alleen werken van zijn hand klonken. Bepalend voor het openingsdeel zijn een syncopisch ritme in de hoofdmelodie en een begeleidingsfiguur in zestienden. Het elegante Andante cantabile wordt gekenmerkt door gedempte snaren en pizzicatospel. Het is gebaseerd op een liedje dat Tsjaikovski een timmerman eens had horen zingen op het buitenverblijf van de familie van zijn zus Aleksandra in het huidige Oekraïne: Vanja zat op de bank en rookte een pijp. Sinds de componist deze melancholische melodie in 1888 bewerkte voor cello en strijkorkest kreeg dit Andante ook een eigen leven als zelfstandig successtuk. Als derde deel voor zijn Eerste strijkkwartet koos Tsjaikovski niet voor het meer gangbare menuet, maar voor een scherzo (in contrasterend mineur) met trio. De Finale heeft net als het eerste deel een sonatevorm, en met name in de doorwerking van beide kwartetdelen laat Tsjaikovski zien dat hij die bij westerlingen als Haydn, Mozart, Beethoven en Schubert ­geëvolueerde structuur goed in de vingers had.

Eind 1865 studeerde Pjotr Tsjai­kovski af aan het conservatorium in Sint-Petersburg. Toen hij zich daar in 1861 inschreef, werkte hij al als afgestudeerd jurist op het Ministerie van Justitie. Het ééndelige Strijkkwartet in Bes groot (zonder opusnummer) is een van zijn vroegste composities, al vóór zijn eindexamen uitgevoerd voor publiek. Na acht maten ­refereert Tsjaikovski aan de opening van Beethovens Strijkkwartet in Bes groot, opus 130 (1826), een eerbetoon dat hij tegen het einde nogmaals herhaalt.

Terwijl Tsjaikovski zich de vormen en conventies van de westerse muziek volledig eigen had gemaakt, drong de typische toontaal van de Russische volksmuziek overal in zijn composities door. Zo ook in het kwartet dat officieel als zijn eerste wordt gezien: het Strijkkwartet in D groot, opus 11. ­Tsjaikovski – inmiddels theorieleraar aan het conservatorium van Moskou – componeerde het speciaal voor een concert op 28 maart 1871, waar alleen werken van zijn hand klonken. Bepalend voor het openingsdeel zijn een syncopisch ritme in de hoofdmelodie en een begeleidingsfiguur in zestienden. Het elegante Andante cantabile wordt gekenmerkt door gedempte snaren en pizzicatospel. Het is gebaseerd op een liedje dat Tsjaikovski een timmerman eens had horen zingen op het buitenverblijf van de familie van zijn zus Aleksandra in het huidige Oekraïne: Vanja zat op de bank en rookte een pijp. Sinds de componist deze melancholische melodie in 1888 bewerkte voor cello en strijkorkest kreeg dit Andante ook een eigen leven als zelfstandig successtuk. Als derde deel voor zijn Eerste strijkkwartet koos Tsjaikovski niet voor het meer gangbare menuet, maar voor een scherzo (in contrasterend mineur) met trio. De Finale heeft net als het eerste deel een sonatevorm, en met name in de doorwerking van beide kwartetdelen laat Tsjaikovski zien dat hij die bij westerlingen als Haydn, Mozart, Beethoven en Schubert ­geëvolueerde structuur goed in de vingers had.

door Lonneke Tausch

Johannes Brahms (1833-1897)

Eerste strijkkwartet

door Lonneke Tausch

Ruim twintig pogingen zou Johannes Brahms hebben weggegooid voordat hij in 1873, als veertigjarige, twee strijkkwartetten liet uitgeven – twee jaar na de zeven jaar jongere Tsjaikovski. Het gehele Strijkkwartet in c klein, opus 51 nr. 1, draagt het smachten in zich van de eerste paar maten, waarin de hunkering van een gepuncteerde stijgende melodie steeds nog eens wordt versterkt door crescendo’s. Hoofdbestanddeel van die melodie is de stijgende terts, een interval dat in alle vier delen van dit strijkkwartet onontkoombaar is en zo voor een grote interne samenhang zorgt. De ingenieuze structuren van vooral het eerste en het stormachtige laatste deel (sonatevorm respectievelijk sonate-rondo) laten een hechte verknoping van thema’s en tegenthema’s zien – voer voor analytici, maar vooral een indrukwekkende proeve van Brahms’ contrapuntische vernuft.

Het expressieve tweede deel is een Romanze in een driedelige liedvorm (ABA), waarin pizzicato’s in het B-gedeelte zorgen voor een zekere lichtheid. In de coda gaat het treurige tweede thema juist aan het eerste thema vooraf. In het derde deel is een Ländler te herkennen. Met volksmuziek was Brahms dan ook zeer vertrouwd: zijn vader speelde populaire liedjes in de cafés van Hamburg, en hijzelf als jonge tiener evengoed om zo zijn steentje bij te dragen aan het karige gezinsinkomen.

Ruim twintig pogingen zou Johannes Brahms hebben weggegooid voordat hij in 1873, als veertigjarige, twee strijkkwartetten liet uitgeven – twee jaar na de zeven jaar jongere Tsjaikovski. Het gehele Strijkkwartet in c klein, opus 51 nr. 1, draagt het smachten in zich van de eerste paar maten, waarin de hunkering van een gepuncteerde stijgende melodie steeds nog eens wordt versterkt door crescendo’s. Hoofdbestanddeel van die melodie is de stijgende terts, een interval dat in alle vier delen van dit strijkkwartet onontkoombaar is en zo voor een grote interne samenhang zorgt. De ingenieuze structuren van vooral het eerste en het stormachtige laatste deel (sonatevorm respectievelijk sonate-rondo) laten een hechte verknoping van thema’s en tegenthema’s zien – voer voor analytici, maar vooral een indrukwekkende proeve van Brahms’ contrapuntische vernuft.

Het expressieve tweede deel is een Romanze in een driedelige liedvorm (ABA), waarin pizzicato’s in het B-gedeelte zorgen voor een zekere lichtheid. In de coda gaat het treurige tweede thema juist aan het eerste thema vooraf. In het derde deel is een Ländler te herkennen. Met volksmuziek was Brahms dan ook zeer vertrouwd: zijn vader speelde populaire liedjes in de cafés van Hamburg, en hijzelf als jonge tiener evengoed om zo zijn steentje bij te dragen aan het karige gezinsinkomen.

door Lonneke Tausch

Pjotr Tsjaikovski (1840-1893)

Strijkkwartetten in Bes en D

door Lonneke Tausch

Eind 1865 studeerde Pjotr Tsjai­kovski af aan het conservatorium in Sint-Petersburg. Toen hij zich daar in 1861 inschreef, werkte hij al als afgestudeerd jurist op het Ministerie van Justitie. Het ééndelige Strijkkwartet in Bes groot (zonder opusnummer) is een van zijn vroegste composities, al vóór zijn eindexamen uitgevoerd voor publiek. Na acht maten ­refereert Tsjaikovski aan de opening van Beethovens Strijkkwartet in Bes groot, opus 130 (1826), een eerbetoon dat hij tegen het einde nogmaals herhaalt.

Terwijl Tsjaikovski zich de vormen en conventies van de westerse muziek volledig eigen had gemaakt, drong de typische toontaal van de Russische volksmuziek overal in zijn composities door. Zo ook in het kwartet dat officieel als zijn eerste wordt gezien: het Strijkkwartet in D groot, opus 11. ­Tsjaikovski – inmiddels theorieleraar aan het conservatorium van Moskou – componeerde het speciaal voor een concert op 28 maart 1871, waar alleen werken van zijn hand klonken. Bepalend voor het openingsdeel zijn een syncopisch ritme in de hoofdmelodie en een begeleidingsfiguur in zestienden. Het elegante Andante cantabile wordt gekenmerkt door gedempte snaren en pizzicatospel. Het is gebaseerd op een liedje dat Tsjaikovski een timmerman eens had horen zingen op het buitenverblijf van de familie van zijn zus Aleksandra in het huidige Oekraïne: Vanja zat op de bank en rookte een pijp. Sinds de componist deze melancholische melodie in 1888 bewerkte voor cello en strijkorkest kreeg dit Andante ook een eigen leven als zelfstandig successtuk. Als derde deel voor zijn Eerste strijkkwartet koos Tsjaikovski niet voor het meer gangbare menuet, maar voor een scherzo (in contrasterend mineur) met trio. De Finale heeft net als het eerste deel een sonatevorm, en met name in de doorwerking van beide kwartetdelen laat Tsjaikovski zien dat hij die bij westerlingen als Haydn, Mozart, Beethoven en Schubert ­geëvolueerde structuur goed in de vingers had.

Eind 1865 studeerde Pjotr Tsjai­kovski af aan het conservatorium in Sint-Petersburg. Toen hij zich daar in 1861 inschreef, werkte hij al als afgestudeerd jurist op het Ministerie van Justitie. Het ééndelige Strijkkwartet in Bes groot (zonder opusnummer) is een van zijn vroegste composities, al vóór zijn eindexamen uitgevoerd voor publiek. Na acht maten ­refereert Tsjaikovski aan de opening van Beethovens Strijkkwartet in Bes groot, opus 130 (1826), een eerbetoon dat hij tegen het einde nogmaals herhaalt.

Terwijl Tsjaikovski zich de vormen en conventies van de westerse muziek volledig eigen had gemaakt, drong de typische toontaal van de Russische volksmuziek overal in zijn composities door. Zo ook in het kwartet dat officieel als zijn eerste wordt gezien: het Strijkkwartet in D groot, opus 11. ­Tsjaikovski – inmiddels theorieleraar aan het conservatorium van Moskou – componeerde het speciaal voor een concert op 28 maart 1871, waar alleen werken van zijn hand klonken. Bepalend voor het openingsdeel zijn een syncopisch ritme in de hoofdmelodie en een begeleidingsfiguur in zestienden. Het elegante Andante cantabile wordt gekenmerkt door gedempte snaren en pizzicatospel. Het is gebaseerd op een liedje dat Tsjaikovski een timmerman eens had horen zingen op het buitenverblijf van de familie van zijn zus Aleksandra in het huidige Oekraïne: Vanja zat op de bank en rookte een pijp. Sinds de componist deze melancholische melodie in 1888 bewerkte voor cello en strijkorkest kreeg dit Andante ook een eigen leven als zelfstandig successtuk. Als derde deel voor zijn Eerste strijkkwartet koos Tsjaikovski niet voor het meer gangbare menuet, maar voor een scherzo (in contrasterend mineur) met trio. De Finale heeft net als het eerste deel een sonatevorm, en met name in de doorwerking van beide kwartetdelen laat Tsjaikovski zien dat hij die bij westerlingen als Haydn, Mozart, Beethoven en Schubert ­geëvolueerde structuur goed in de vingers had.

door Lonneke Tausch

Johannes Brahms (1833-1897)

Eerste strijkkwartet

door Lonneke Tausch

Ruim twintig pogingen zou Johannes Brahms hebben weggegooid voordat hij in 1873, als veertigjarige, twee strijkkwartetten liet uitgeven – twee jaar na de zeven jaar jongere Tsjaikovski. Het gehele Strijkkwartet in c klein, opus 51 nr. 1, draagt het smachten in zich van de eerste paar maten, waarin de hunkering van een gepuncteerde stijgende melodie steeds nog eens wordt versterkt door crescendo’s. Hoofdbestanddeel van die melodie is de stijgende terts, een interval dat in alle vier delen van dit strijkkwartet onontkoombaar is en zo voor een grote interne samenhang zorgt. De ingenieuze structuren van vooral het eerste en het stormachtige laatste deel (sonatevorm respectievelijk sonate-rondo) laten een hechte verknoping van thema’s en tegenthema’s zien – voer voor analytici, maar vooral een indrukwekkende proeve van Brahms’ contrapuntische vernuft.

Het expressieve tweede deel is een Romanze in een driedelige liedvorm (ABA), waarin pizzicato’s in het B-gedeelte zorgen voor een zekere lichtheid. In de coda gaat het treurige tweede thema juist aan het eerste thema vooraf. In het derde deel is een Ländler te herkennen. Met volksmuziek was Brahms dan ook zeer vertrouwd: zijn vader speelde populaire liedjes in de cafés van Hamburg, en hijzelf als jonge tiener evengoed om zo zijn steentje bij te dragen aan het karige gezinsinkomen.

Ruim twintig pogingen zou Johannes Brahms hebben weggegooid voordat hij in 1873, als veertigjarige, twee strijkkwartetten liet uitgeven – twee jaar na de zeven jaar jongere Tsjaikovski. Het gehele Strijkkwartet in c klein, opus 51 nr. 1, draagt het smachten in zich van de eerste paar maten, waarin de hunkering van een gepuncteerde stijgende melodie steeds nog eens wordt versterkt door crescendo’s. Hoofdbestanddeel van die melodie is de stijgende terts, een interval dat in alle vier delen van dit strijkkwartet onontkoombaar is en zo voor een grote interne samenhang zorgt. De ingenieuze structuren van vooral het eerste en het stormachtige laatste deel (sonatevorm respectievelijk sonate-rondo) laten een hechte verknoping van thema’s en tegenthema’s zien – voer voor analytici, maar vooral een indrukwekkende proeve van Brahms’ contrapuntische vernuft.

Het expressieve tweede deel is een Romanze in een driedelige liedvorm (ABA), waarin pizzicato’s in het B-gedeelte zorgen voor een zekere lichtheid. In de coda gaat het treurige tweede thema juist aan het eerste thema vooraf. In het derde deel is een Ländler te herkennen. Met volksmuziek was Brahms dan ook zeer vertrouwd: zijn vader speelde populaire liedjes in de cafés van Hamburg, en hijzelf als jonge tiener evengoed om zo zijn steentje bij te dragen aan het karige gezinsinkomen.

door Lonneke Tausch

Biografie

Borodin Quartet, kwartet

In de Felix de Nobelfoyer, bij de Kleine Zaal, hangt een schilderij van het Borodin Quartet door Ronald Ophuis dat is onthuld bij het zestigjarig bestaan van het ensemble. In 1945 vormden vier conservatoriumstudenten het Moskou Filharmonisch Kwartet, dat tien jaar later werd omgedoopt tot het Borodin Quartet.

In de loop der decennia waren er natuurlijk wat wisselingen: zo werd mede-oprichter Mstislav Rostropovitsj al in het eerste jaar opgevolgd door Valentin Berlinsky, die tot 2007 de cellist zou blijven.

Primarius Nikolay Sachenko trad als laatste tot het ensemble toe, in september 2022. De pijlers van het Russische kwartetrepertoire – Borodin, Tsjaikovski, Glinka, Stravinsky, Prokofjev, Schnittke – hebben altijd centraal gestaan, en een bijzondere band heeft het Borodin Quartet met Sjostakovitsj: met hem werkte het aan al diens vijftien strijkkwartetten.

Het Borodin Quartet speelde volledige Sjostakovitsj-cycli in onder meer Wenen, Zürich, Frankfurt, Madrid, Sevilla, Lissabon, Londen, Parijs en New York, en ook in Het Concertgebouw (1991). In grotere kamermuziekbezettingen deelden de vier strijkers het podium met Sviatoslav Richter, Yuri Bashmet, Michael Collins, Alexei Volodin, Barry Douglas, Mario Brunello, Elisabeth Leonskaja, Christoph Eschenbach, Boris Berezovsky en Nikolai Lugansky.

Met de Staatskapelle Dresden onder leiding van Vladimir Jurowski voerden ze de concerten voor strijkkwartet en orkest van Martinů en Schulhoff uit. Het Borodin Quartet geeft graag masterclasses en neemt regelmatig zitting in internationale concoursjury’s.

In de Kleine Zaal maakte het zijn debuut met twee optredens in april 1969 en was het voor het laatst te gast in december 2022. Bij zijn vijftigjarig bestaan kreeg het Borodin Quartet in april 1995 de zilveren eremedaille van Het Concertgebouw.