Nog geen account of wachtwoord vergeten? Klik hier
achtergrond

Zo ontstond het strijkkwartet

door Axel Meijer
23 jan. 2024 23 januari 2024

Voor een genre dat bij toeval lijkt te zijn ontstaan, heeft het strijkkwartet het ver geschopt. We duiken in de levensloop van een fenomeen dat er al eeuwen op heeft zitten, maar nog lang niet is uitgespeeld.

  • Het strijkkwartet

    Illustratie: Pieter van Eenoge

    Het strijkkwartet

    Illustratie: Pieter van Eenoge

  • Het strijkkwartet

    Illustratie: Pieter van Eenoge

    Het strijkkwartet

    Illustratie: Pieter van Eenoge

Het verhaal gaat zo: op een goede dag in de zomer van 1756 vindt Joseph Haydn het strijkkwartet uit. Haydn is indertijd net in dienst bij ene graaf Fürnberg, die hem meeneemt naar een fraai slot buiten Wenen. Daar wil de edelman wat musiceren. Hij heeft twee violen, een altviool en een cello tot zijn beschikking; de graaf en twee vrienden zijn amateurstrijkers, en als Haydn zelf mee musiceert, dan zijn alle instrumenten bezet. Haydn krijgt de opdracht iets speelbaars te componeren, en geïnspireerd door de wonderlijke combinatie van instrumenten schrijft hij zo het allereerste strijkkwartet.
Het verhaal zou uit Haydns eigen mond zijn opgetekend, maar er zijn minstens twee problemen mee. Het eerste is dat het strijkkwartet al vóór 1756 bestond. Het tweede dat het strijkkwartet pas jaren later is ontstaan. En de verklaring daarvoor is niet dat strijkkwartetten zijn opgebouwd uit muzikale kwantumdeeltjes.

De verklaring is natuurlijk dat een strijkkwartet twee dingen tegelijk kan betekenen: een specifieke combinatie van precies het genoemde viertal strijkinstrumenten, en een stuk kamermuziek voor die bezetting, in een bepaalde vorm – het genre strijkkwartet.
Strijkers, in de vorm van eerste en tweede viool, altviool en cello, vormen (samen met contrabassen) de basis van elk orkest, en dat is rond 1700 ook al zo. De bezetting, het aantal spelers per instrumentgroep (ook bij de blazers), is in die begintijd erg variabel, maar vaak een stuk kleiner dan nu – wij zouden waarschijnlijk spreken van kamerorkesten. Vroege symfoniecomponisten als de gebroeders Sammartini en iets latere collega’s als vader en zoon Stamitz schrijven al muziek die ook speelbaar is voor de ‘uitgeklede’ bezetting van slechts twee violisten, een altviolist en een cellist. En er valt iets voor te zeggen om die werken als heel vroege strijkkwartetten te zien. Ze heten zelfs quatuor, of quartetto. Maar de componisten ervan zien duidelijk liever dat er instrumenten worden toegevoegd: misschien een paar blazers naast de hogere strijkers, en een contrabas om de cello te versterken. Zo klinkt deze muziek ook: als een ietwat gemankeerde symfonie. De kwartetbezetting is eerder een noodoplossing (noem het een minisymfonietje) dan de uitvinding van kamermuziek voor vier strijkinstrumenten.

Bij Haydn wordt het kwartet langzaam een echt ensemble

Kamermuziek bestaat begin achttiende eeuw vooral in de vorm van de triosonate. Die is, verwarrend genoeg, wel bedoeld voor vier spelers: twee hoog klinkende instrumenten (meestal viool en/of fluit) en een baspartij, verzorgd door een cello (of een ander laag instrument) plus een klavecimbel (of klein orgel). Een luchtigere evenknie ervan, het divertimento, wordt zowel binnenskamers als buitenshuis uitgevoerd. Meestal bestaat het uit korte delen, licht van toon en met een doorgaans dansant karakter.
De jonge Haydn moet, als muzikant in straatgezelschappen, ontelbare van zulke divertimenti – en notturno’s en serenades – hebben uitgevoerd. In de openlucht zijn klavecimbels echter niet luid genoeg, en orgels, ook kleine, zijn moeilijk te vervoeren. Dus worden die, in ieder geval soms en waar mogelijk, vervangen door een altviool. Al met al zal Haydn in 1756 dus niet versteld hebben gestaan van het verzoek om voor juist deze instrumenten­combinatie muziek te schrijven. Noch zal hij gedacht hebben: ik vind iets nieuws uit. Wanneer Haydn in 1764 zijn eerste werken voor strijkkwartetbezetting publiceert, nota bene als opus 1, gebeurt dat ‘gewoon’ onder de titel ­Divertimenti. Ze hebben traditiegetrouw vijf delen, waaronder twee menuetten.

Papa Haydn

En toch. Haydn is dan misschien niet de ‘uitvinder’ van het strijkkwartet, hij is wel de ‘vader’ van het genre. Want al vanaf die eerste divertimento’s geeft Haydn de instrumenten zelfstandiger rollen dan de meeste van zijn voorgangers. Niet door ze afwisselend te laten schitteren in solopassages, al komt dat ook voor, maar vooral door een nieuw en uitgekiend evenwicht in het samenspel – bij Haydn wordt het kwartet langzaam een echt ensemble. En ­allengs komt hij ook tot een nieuwe vorm. Vanaf zijn opus 9, uit 1769, hebben zijn kwartetten de vier delen die nog lang gebruikelijk zullen blijven.
Na Haydn gaat het hard. Wolfgang Amadeus Mozart (geboren in 1756!) neemt Haydns strijkkwartetten als uitgangspunt voor zijn eigen composities in het genre. Mozarts kwartetten inspireren op hun beurt de oude Haydn om zijn eigen late werken op een nog hoger plan te brengen. Al voor Haydns overlijden in 1809 is het strijkkwartet uitgegroeid tot de gouden standaard voor kamermuziek.

Het verhaal gaat zo: op een goede dag in de zomer van 1756 vindt Joseph Haydn het strijkkwartet uit. Haydn is indertijd net in dienst bij ene graaf Fürnberg, die hem meeneemt naar een fraai slot buiten Wenen. Daar wil de edelman wat musiceren. Hij heeft twee violen, een altviool en een cello tot zijn beschikking; de graaf en twee vrienden zijn amateurstrijkers, en als Haydn zelf mee musiceert, dan zijn alle instrumenten bezet. Haydn krijgt de opdracht iets speelbaars te componeren, en geïnspireerd door de wonderlijke combinatie van instrumenten schrijft hij zo het allereerste strijkkwartet.
Het verhaal zou uit Haydns eigen mond zijn opgetekend, maar er zijn minstens twee problemen mee. Het eerste is dat het strijkkwartet al vóór 1756 bestond. Het tweede dat het strijkkwartet pas jaren later is ontstaan. En de verklaring daarvoor is niet dat strijkkwartetten zijn opgebouwd uit muzikale kwantumdeeltjes.

De verklaring is natuurlijk dat een strijkkwartet twee dingen tegelijk kan betekenen: een specifieke combinatie van precies het genoemde viertal strijkinstrumenten, en een stuk kamermuziek voor die bezetting, in een bepaalde vorm – het genre strijkkwartet.
Strijkers, in de vorm van eerste en tweede viool, altviool en cello, vormen (samen met contrabassen) de basis van elk orkest, en dat is rond 1700 ook al zo. De bezetting, het aantal spelers per instrumentgroep (ook bij de blazers), is in die begintijd erg variabel, maar vaak een stuk kleiner dan nu – wij zouden waarschijnlijk spreken van kamerorkesten. Vroege symfoniecomponisten als de gebroeders Sammartini en iets latere collega’s als vader en zoon Stamitz schrijven al muziek die ook speelbaar is voor de ‘uitgeklede’ bezetting van slechts twee violisten, een altviolist en een cellist. En er valt iets voor te zeggen om die werken als heel vroege strijkkwartetten te zien. Ze heten zelfs quatuor, of quartetto. Maar de componisten ervan zien duidelijk liever dat er instrumenten worden toegevoegd: misschien een paar blazers naast de hogere strijkers, en een contrabas om de cello te versterken. Zo klinkt deze muziek ook: als een ietwat gemankeerde symfonie. De kwartetbezetting is eerder een noodoplossing (noem het een minisymfonietje) dan de uitvinding van kamermuziek voor vier strijkinstrumenten.

Bij Haydn wordt het kwartet langzaam een echt ensemble

Kamermuziek bestaat begin achttiende eeuw vooral in de vorm van de triosonate. Die is, verwarrend genoeg, wel bedoeld voor vier spelers: twee hoog klinkende instrumenten (meestal viool en/of fluit) en een baspartij, verzorgd door een cello (of een ander laag instrument) plus een klavecimbel (of klein orgel). Een luchtigere evenknie ervan, het divertimento, wordt zowel binnenskamers als buitenshuis uitgevoerd. Meestal bestaat het uit korte delen, licht van toon en met een doorgaans dansant karakter.
De jonge Haydn moet, als muzikant in straatgezelschappen, ontelbare van zulke divertimenti – en notturno’s en serenades – hebben uitgevoerd. In de openlucht zijn klavecimbels echter niet luid genoeg, en orgels, ook kleine, zijn moeilijk te vervoeren. Dus worden die, in ieder geval soms en waar mogelijk, vervangen door een altviool. Al met al zal Haydn in 1756 dus niet versteld hebben gestaan van het verzoek om voor juist deze instrumenten­combinatie muziek te schrijven. Noch zal hij gedacht hebben: ik vind iets nieuws uit. Wanneer Haydn in 1764 zijn eerste werken voor strijkkwartetbezetting publiceert, nota bene als opus 1, gebeurt dat ‘gewoon’ onder de titel ­Divertimenti. Ze hebben traditiegetrouw vijf delen, waaronder twee menuetten.

Papa Haydn

En toch. Haydn is dan misschien niet de ‘uitvinder’ van het strijkkwartet, hij is wel de ‘vader’ van het genre. Want al vanaf die eerste divertimento’s geeft Haydn de instrumenten zelfstandiger rollen dan de meeste van zijn voorgangers. Niet door ze afwisselend te laten schitteren in solopassages, al komt dat ook voor, maar vooral door een nieuw en uitgekiend evenwicht in het samenspel – bij Haydn wordt het kwartet langzaam een echt ensemble. En ­allengs komt hij ook tot een nieuwe vorm. Vanaf zijn opus 9, uit 1769, hebben zijn kwartetten de vier delen die nog lang gebruikelijk zullen blijven.
Na Haydn gaat het hard. Wolfgang Amadeus Mozart (geboren in 1756!) neemt Haydns strijkkwartetten als uitgangspunt voor zijn eigen composities in het genre. Mozarts kwartetten inspireren op hun beurt de oude Haydn om zijn eigen late werken op een nog hoger plan te brengen. Al voor Haydns overlijden in 1809 is het strijkkwartet uitgegroeid tot de gouden standaard voor kamermuziek.

  • Het strijkkwartet

    Illustratie: Kitto

    Het strijkkwartet

    Illustratie: Kitto

  • Het strijkkwartet

    Illustratie: Kitto

    Het strijkkwartet

    Illustratie: Kitto

Grenzeloze experimenteerdrift

De strijkkwartetten van Haydns leerling Ludwig van Beethoven, zeker zijn vijf laatste, gelden tijdens zijn leven veelal als ondoorgrondelijke werken. Met een grenzeloze experimenteerdrift bereikt de volkomen dove Beethoven niet alleen een geheel persoonlijke verdeling van de vier stemmen, hij spreekt via het genre ook zijn intiemste gevoelens uit: van dankbaarheid voor genezing van een ziekte in opus 132, tot een inside joke over geldzaken in opus 135. Zijn experimenten zijn mede mogelijk doordat Beethovens vriend Ignaz Schuppanzigh in 1808 als violist het allereerste professionele strijkkwartet opricht – het is indertijd het enige ensemble dat ook Beethovens moeilijkste werken aandurft. Een van de weinige vroege bewonderaars van Beethovens late werken is Franz Schubert, wiens eigen strijkkwartetten inmiddels tot het standaardrepertoire behoren – denk aan het kwartet ‘Der Tod und das Mädchen’, D 810. Het Schuppanzigh-­kwartet speelt op Schuberts verzoek aan zijn sterfbed nog Beethovens kwartet opus 131. ‘Wat rest ons hierna nog te schrijven?’, verzucht de stervende componist.

Op Schuberts retorische vraag antwoorden generaties negentiende-­eeuwse componisten met hun eigen bijdragen aan het genre, van Felix Mendelssohn en Johannes Brahms tot aan Antonín Dvořák en Leoš Janáček. Het strijkkwartet lijkt gemaakt voor de Romantici, met hun hang naar zowel ondeelbare individualiteit als bijna ­schizofrene gespletenheid: de verwantschap tussen de vier instrumenten maakt het, om violiste Liza Ferschtman te parafraseren, mogelijk ‘gloedvol samen te smelten’; de individualiteit van de stemmen biedt de ruimte om tegelijkertijd schijnbaar tegengestelde ideeën te presenteren.
Een voorbeeld dat die mogelijkheden ten volle benut is Bedřich Smetana’s autobiografische strijkkwartet ‘Uit mijn leven’. Liefde, rouw, jeugdig dansplezier en wanhoop over zijn eigen doofheid passeren allemaal de revue. De idee van een strijkkwartet met een programma geeft het genre een impuls die tot in de twintigste eeuw nagolft. Zo schrijven onder meer Leoš Janáček, Arnold Schönberg en Alban Berg kwartetten ‘met een verhaal’ – Schönberg voegt aan zijn Tweede strijkkwartet zelfs een sopraan toe.

Muzikale kwantum­fysica

Maar ook het ‘pure’ strijkkwartet, als absolute muziek, blijft springlevend. Claude Debussy en Maurice Ravel schrijven elk één meesterwerk in het genre. Dmitri Sjostakovitsj schrijft er niet minder dan vijftien, evenveel als Schubert, en Heitor Villa-Lobos ­zeventien. En men blijft experimenteren. Darius Milhaud levert, twee eeuwen na Haydn, toch nog een bijdrage aan de muzikale kwantum­fysica: hij schrijft in 1949 twee individuele strijkkwartetten, die desgewenst tegelijkertijd in dezelfde ruimte fuseren tot octet.
En de toekomst? In 2015 neemt het beroemde Kronos Quartet daar een voorschot op, met het project 50 for the Future. Het ensemble vraagt tientallen hedendaagse componisten, van Philip Glass tot Merlijn Twaalfhoven, in totaal vijftig nieuwe werken te schrijven voor strijkkwartet. Het genre blijkt, tweehonderdvijftig jaar na Haydn, vitaler dan ooit.

 

Grenzeloze experimenteerdrift

De strijkkwartetten van Haydns leerling Ludwig van Beethoven, zeker zijn vijf laatste, gelden tijdens zijn leven veelal als ondoorgrondelijke werken. Met een grenzeloze experimenteerdrift bereikt de volkomen dove Beethoven niet alleen een geheel persoonlijke verdeling van de vier stemmen, hij spreekt via het genre ook zijn intiemste gevoelens uit: van dankbaarheid voor genezing van een ziekte in opus 132, tot een inside joke over geldzaken in opus 135. Zijn experimenten zijn mede mogelijk doordat Beethovens vriend Ignaz Schuppanzigh in 1808 als violist het allereerste professionele strijkkwartet opricht – het is indertijd het enige ensemble dat ook Beethovens moeilijkste werken aandurft. Een van de weinige vroege bewonderaars van Beethovens late werken is Franz Schubert, wiens eigen strijkkwartetten inmiddels tot het standaardrepertoire behoren – denk aan het kwartet ‘Der Tod und das Mädchen’, D 810. Het Schuppanzigh-­kwartet speelt op Schuberts verzoek aan zijn sterfbed nog Beethovens kwartet opus 131. ‘Wat rest ons hierna nog te schrijven?’, verzucht de stervende componist.

Op Schuberts retorische vraag antwoorden generaties negentiende-­eeuwse componisten met hun eigen bijdragen aan het genre, van Felix Mendelssohn en Johannes Brahms tot aan Antonín Dvořák en Leoš Janáček. Het strijkkwartet lijkt gemaakt voor de Romantici, met hun hang naar zowel ondeelbare individualiteit als bijna ­schizofrene gespletenheid: de verwantschap tussen de vier instrumenten maakt het, om violiste Liza Ferschtman te parafraseren, mogelijk ‘gloedvol samen te smelten’; de individualiteit van de stemmen biedt de ruimte om tegelijkertijd schijnbaar tegengestelde ideeën te presenteren.
Een voorbeeld dat die mogelijkheden ten volle benut is Bedřich Smetana’s autobiografische strijkkwartet ‘Uit mijn leven’. Liefde, rouw, jeugdig dansplezier en wanhoop over zijn eigen doofheid passeren allemaal de revue. De idee van een strijkkwartet met een programma geeft het genre een impuls die tot in de twintigste eeuw nagolft. Zo schrijven onder meer Leoš Janáček, Arnold Schönberg en Alban Berg kwartetten ‘met een verhaal’ – Schönberg voegt aan zijn Tweede strijkkwartet zelfs een sopraan toe.

Muzikale kwantum­fysica

Maar ook het ‘pure’ strijkkwartet, als absolute muziek, blijft springlevend. Claude Debussy en Maurice Ravel schrijven elk één meesterwerk in het genre. Dmitri Sjostakovitsj schrijft er niet minder dan vijftien, evenveel als Schubert, en Heitor Villa-Lobos ­zeventien. En men blijft experimenteren. Darius Milhaud levert, twee eeuwen na Haydn, toch nog een bijdrage aan de muzikale kwantum­fysica: hij schrijft in 1949 twee individuele strijkkwartetten, die desgewenst tegelijkertijd in dezelfde ruimte fuseren tot octet.
En de toekomst? In 2015 neemt het beroemde Kronos Quartet daar een voorschot op, met het project 50 for the Future. Het ensemble vraagt tientallen hedendaagse componisten, van Philip Glass tot Merlijn Twaalfhoven, in totaal vijftig nieuwe werken te schrijven voor strijkkwartet. Het genre blijkt, tweehonderdvijftig jaar na Haydn, vitaler dan ooit.

 

Dit artikel wordt u gratis aangeboden door Preludium. Meer lezen? Abonneer dan nu.