Concertprogramma
Zadig Trio: Camille Saint-Saëns centraal
Kleine Zaal 15 februari 2023 20.15 uur
Trio Zadig:
Boris Borgolotto viool
Marc Girard Garcia cello
Ian Barber piano
Dit concert maakt deel uit van de serie Pianotrio's.
Franz Liszt (1811-1886)
Orpheus (1853-54)
symfonisch gedicht voor orkest, voor pianotrio bewerkt door Camille Saint-Saëns
Jean-Philippe Rameau (1683-1764)
Pièces de clavecin en concerts: Premier concert in c kl.t. (1741)
oorspronkelijk voor klavecimbel en strijkers, voor pianotrio bewerkt door Camille Saint-Saëns
La Coulicam
La Livri
Le Vézinet
Pièces de clavecin en concerts: Cinquième concert in d kl.t. (1741)
oorspronkelijk voor klavecimbel en strijkers, voor pianotrio bewerkt door Camille Saint-Saëns
La Forqueray
La Cupis
La Marais
pauze ± 20.55 uur
Camille Saint-Saëns (1835-1921)
Pianotrio nr. 2 in e kl.t., op. 92 (1892)
Allegro ma non troppo
Allegretto
Andante con moto
Grazioso, poco allegro
Allegro
einde ± 22.00 uur
Trio Zadig:
Boris Borgolotto viool
Marc Girard Garcia cello
Ian Barber piano
Dit concert maakt deel uit van de serie Pianotrio's.
Franz Liszt (1811-1886)
Orpheus (1853-54)
symfonisch gedicht voor orkest, voor pianotrio bewerkt door Camille Saint-Saëns
Jean-Philippe Rameau (1683-1764)
Pièces de clavecin en concerts: Premier concert in c kl.t. (1741)
oorspronkelijk voor klavecimbel en strijkers, voor pianotrio bewerkt door Camille Saint-Saëns
La Coulicam
La Livri
Le Vézinet
Pièces de clavecin en concerts: Cinquième concert in d kl.t. (1741)
oorspronkelijk voor klavecimbel en strijkers, voor pianotrio bewerkt door Camille Saint-Saëns
La Forqueray
La Cupis
La Marais
pauze ± 20.55 uur
Camille Saint-Saëns (1835-1921)
Pianotrio nr. 2 in e kl.t., op. 92 (1892)
Allegro ma non troppo
Allegretto
Andante con moto
Grazioso, poco allegro
Allegro
einde ± 22.00 uur
Toelichting
Camille Saint-Saëns (1835-1921)
Tweede pianotrio
In het negentiende-eeuwse Frankrijk konden componisten met name op het gebied van de opera scoren; symfonieën, concerten en kamermuziek liet men graag over aan de Duitsers. Zo niet Saint-Saëns. Op diens oeuvrelijst prijken, naast orkestmuziek, zo’n vijftig kamermuziekwerken. Daaronder bevinden zich twee pianotrio’s. Anders dan het frisse en dartele Eerste pianotrio in F groot, opus 18 uit 1863/64 is zijn Tweede pianotrio in e klein van bijna dertig jaar later groots en meeslepend.
Het monumentale eerste deel van het vijfdelige (!) werk is volgens de componist zelf ‘zwart van de noten en van gemoed’. Het eerste thema in de strijkers, dat doet denken aan de opening van het Pianotrio (1881-82) van Pjotr Tsjaikovski, wordt ondersteund door een virtuoze pianopartij. Opmerkelijk in het dansante tweede deel is de vijfachtsten (en vijfkwarts-) maat, die heel natuurlijk en ongedwongen klinkt.
In het negentiende-eeuwse Frankrijk konden componisten met name op het gebied van de opera scoren; symfonieën, concerten en kamermuziek liet men graag over aan de Duitsers. Zo niet Saint-Saëns. Op diens oeuvrelijst prijken, naast orkestmuziek, zo’n vijftig kamermuziekwerken. Daaronder bevinden zich twee pianotrio’s. Anders dan het frisse en dartele Eerste pianotrio in F groot, opus 18 uit 1863/64 is zijn Tweede pianotrio in e klein van bijna dertig jaar later groots en meeslepend.
Het monumentale eerste deel van het vijfdelige (!) werk is volgens de componist zelf ‘zwart van de noten en van gemoed’. Het eerste thema in de strijkers, dat doet denken aan de opening van het Pianotrio (1881-82) van Pjotr Tsjaikovski, wordt ondersteund door een virtuoze pianopartij. Opmerkelijk in het dansante tweede deel is de vijfachtsten (en vijfkwarts-) maat, die heel natuurlijk en ongedwongen klinkt.
In het expressieve derde deel heffen de drie instrumenten (‘appassionato’) beurtelings of gezamenlijk een klagende melodie aan. Het gracieuze vierde deel klinkt als een wals. Een collega van Saint-Saëns stelde zich bij dit deel een jongetje voor dat even het puntje van zijn roze neus laat zien. ‘We zouden hem graag wegjagen, maar hij is zo lief dat we uiteindelijk naar hem luisteren terwijl we hem over zijn bol aaien.’
Na deze drie relatief korte middendelen sluit de Fransman het trio af met een omvangrijker Allegro waarin hij zijn vakmanschap op contrapuntisch gebied laat zien. De finale begint met een lang thema, dat door Saint-Saëns polyfoon wordt behandeld. Daarna volgt een ‘echte’ fuga met een nieuw, springerig thema, dat naderhand ook in de omkering verschijnt. Op een effectieve wijze en zonder academisch over te komen, weet de componist later dit fugathema te combineren met het eerste thema en later met ander materiaal.
In het expressieve derde deel heffen de drie instrumenten (‘appassionato’) beurtelings of gezamenlijk een klagende melodie aan. Het gracieuze vierde deel klinkt als een wals. Een collega van Saint-Saëns stelde zich bij dit deel een jongetje voor dat even het puntje van zijn roze neus laat zien. ‘We zouden hem graag wegjagen, maar hij is zo lief dat we uiteindelijk naar hem luisteren terwijl we hem over zijn bol aaien.’
Na deze drie relatief korte middendelen sluit de Fransman het trio af met een omvangrijker Allegro waarin hij zijn vakmanschap op contrapuntisch gebied laat zien. De finale begint met een lang thema, dat door Saint-Saëns polyfoon wordt behandeld. Daarna volgt een ‘echte’ fuga met een nieuw, springerig thema, dat naderhand ook in de omkering verschijnt. Op een effectieve wijze en zonder academisch over te komen, weet de componist later dit fugathema te combineren met het eerste thema en later met ander materiaal.
Jean-Philippe Rameau (1683-1764)
Bewerkingen door Saint-Saëns
Aan het einde van de negentiende eeuw werd in Frankrijk de belangstelling voor oude muziek steeds groter. Niet alleen Saint-Saëns keek graag terug, ook jonge componisten als Claude Debussy en Maurice Ravel verdiepten zich in het werk van de Franse barokke collegae. Saint-Saëns werkte mee aan diverse (her)uitgaven van oude muziek, onder andere met composities van zijn achtiende-eeuwse landgenoot Jean-Philippe Rameau. Daarbij zaten de Pièces de clavecin en concerts die Rameau in 1741 publiceerde.
De vijf bundels met elk drie stukken schreef de barokke meester voor (concerterend) klavecimbel, viool en gamba; de viool kon door een fluit worden vervangen, de gamba door een tweede viool. De galante karakterstukken hebben gevarieerde namen, onder meer van plaatsen (‘Le Vézinet’, een voorstad van Parijs) en collega-musici (‘La Marais’ en ‘La Forqueray’ verwijzen naar beroemde Franse gambisten). In de versie van Saint-Saëns klinken de oude werken in een romantisch jasje voor pianotrio.
Aan het einde van de negentiende eeuw werd in Frankrijk de belangstelling voor oude muziek steeds groter. Niet alleen Saint-Saëns keek graag terug, ook jonge componisten als Claude Debussy en Maurice Ravel verdiepten zich in het werk van de Franse barokke collegae. Saint-Saëns werkte mee aan diverse (her)uitgaven van oude muziek, onder andere met composities van zijn achtiende-eeuwse landgenoot Jean-Philippe Rameau. Daarbij zaten de Pièces de clavecin en concerts die Rameau in 1741 publiceerde.
De vijf bundels met elk drie stukken schreef de barokke meester voor (concerterend) klavecimbel, viool en gamba; de viool kon door een fluit worden vervangen, de gamba door een tweede viool. De galante karakterstukken hebben gevarieerde namen, onder meer van plaatsen (‘Le Vézinet’, een voorstad van Parijs) en collega-musici (‘La Marais’ en ‘La Forqueray’ verwijzen naar beroemde Franse gambisten). In de versie van Saint-Saëns klinken de oude werken in een romantisch jasje voor pianotrio.
Franz Liszt (1811-1886)
Orpheus
Hoewel ze compleet verschillende persoonlijkheden waren en beiden in een heel andere stijl schreven konden Saint-Saëns en Franz Liszt het goed met elkaar vinden. De Hongaarse pianovirtuoos, die als componist aan de wieg stond van het genre van het symfonische gedicht, maakte als speler en componist veel indruk op Saint-Saëns. Omgekeerd kreeg deze veel waardering van Liszt, die zijn Parijse collega als de ‘beste organist ter wereld’ beschouwde.
Over en weer deden de twee hun best om de muziek van de ander te promoten. Zo vond de première van Saint-Saëns’ opera Samson et Dalila plaats in het hoftheater van Weimar, waar Liszt de scepter zwaaide. Op zijn beurt organiseerde de Fransman een concert met werken van de Hongaar in Parijs. Liszt droeg een van zijn Mephisto-Walzer op aan zijn collega, Saint-Saëns zijn ‘Orgelsymfonie’ aan Liszt.
Over en weer deden Liszt en Saint-Saëns hun best de muziek van de ander te promoten
Beide componistennamen staan gebroederlijk naast elkaar op de titelpagina van de pianotrioversie van het symfonisch gedicht Orpheus. De oorspronkelijke muziek is van Liszt: hij schreef het werk als inleiding bij een opvoering van Glucks opera Orfeo ed Euridice in Weimar. Inspiratiebron vormde een afbeelding van Orpheus op een Etruskische vaas in het Louvre. Daarop zien we – aldus Liszt – de Griek met ‘de lippen geopend om goddelijke woorden en gezangen te laten horen’ en met ‘de fijn gevormde slanke vingers die de snaren van de lier aanslaan’. Orpheus was voor de componist ‘de kunst’ (…) die haar melodische golven, haar geweldige akkoorden als een mild onweerstaanbaar licht over de tegenstribbelende elementen giet’. Saint-Saëns wist de oorspronkelijke partituur voor groot symfonieorkest terug te brengen tot een doorzichtige versie voor pianotrio.
Hoewel ze compleet verschillende persoonlijkheden waren en beiden in een heel andere stijl schreven konden Saint-Saëns en Franz Liszt het goed met elkaar vinden. De Hongaarse pianovirtuoos, die als componist aan de wieg stond van het genre van het symfonische gedicht, maakte als speler en componist veel indruk op Saint-Saëns. Omgekeerd kreeg deze veel waardering van Liszt, die zijn Parijse collega als de ‘beste organist ter wereld’ beschouwde.
Over en weer deden de twee hun best om de muziek van de ander te promoten. Zo vond de première van Saint-Saëns’ opera Samson et Dalila plaats in het hoftheater van Weimar, waar Liszt de scepter zwaaide. Op zijn beurt organiseerde de Fransman een concert met werken van de Hongaar in Parijs. Liszt droeg een van zijn Mephisto-Walzer op aan zijn collega, Saint-Saëns zijn ‘Orgelsymfonie’ aan Liszt.
Over en weer deden Liszt en Saint-Saëns hun best de muziek van de ander te promoten
Beide componistennamen staan gebroederlijk naast elkaar op de titelpagina van de pianotrioversie van het symfonisch gedicht Orpheus. De oorspronkelijke muziek is van Liszt: hij schreef het werk als inleiding bij een opvoering van Glucks opera Orfeo ed Euridice in Weimar. Inspiratiebron vormde een afbeelding van Orpheus op een Etruskische vaas in het Louvre. Daarop zien we – aldus Liszt – de Griek met ‘de lippen geopend om goddelijke woorden en gezangen te laten horen’ en met ‘de fijn gevormde slanke vingers die de snaren van de lier aanslaan’. Orpheus was voor de componist ‘de kunst’ (…) die haar melodische golven, haar geweldige akkoorden als een mild onweerstaanbaar licht over de tegenstribbelende elementen giet’. Saint-Saëns wist de oorspronkelijke partituur voor groot symfonieorkest terug te brengen tot een doorzichtige versie voor pianotrio.
Camille Saint-Saëns (1835-1921)
Tweede pianotrio
In het negentiende-eeuwse Frankrijk konden componisten met name op het gebied van de opera scoren; symfonieën, concerten en kamermuziek liet men graag over aan de Duitsers. Zo niet Saint-Saëns. Op diens oeuvrelijst prijken, naast orkestmuziek, zo’n vijftig kamermuziekwerken. Daaronder bevinden zich twee pianotrio’s. Anders dan het frisse en dartele Eerste pianotrio in F groot, opus 18 uit 1863/64 is zijn Tweede pianotrio in e klein van bijna dertig jaar later groots en meeslepend.
Het monumentale eerste deel van het vijfdelige (!) werk is volgens de componist zelf ‘zwart van de noten en van gemoed’. Het eerste thema in de strijkers, dat doet denken aan de opening van het Pianotrio (1881-82) van Pjotr Tsjaikovski, wordt ondersteund door een virtuoze pianopartij. Opmerkelijk in het dansante tweede deel is de vijfachtsten (en vijfkwarts-) maat, die heel natuurlijk en ongedwongen klinkt.
In het negentiende-eeuwse Frankrijk konden componisten met name op het gebied van de opera scoren; symfonieën, concerten en kamermuziek liet men graag over aan de Duitsers. Zo niet Saint-Saëns. Op diens oeuvrelijst prijken, naast orkestmuziek, zo’n vijftig kamermuziekwerken. Daaronder bevinden zich twee pianotrio’s. Anders dan het frisse en dartele Eerste pianotrio in F groot, opus 18 uit 1863/64 is zijn Tweede pianotrio in e klein van bijna dertig jaar later groots en meeslepend.
Het monumentale eerste deel van het vijfdelige (!) werk is volgens de componist zelf ‘zwart van de noten en van gemoed’. Het eerste thema in de strijkers, dat doet denken aan de opening van het Pianotrio (1881-82) van Pjotr Tsjaikovski, wordt ondersteund door een virtuoze pianopartij. Opmerkelijk in het dansante tweede deel is de vijfachtsten (en vijfkwarts-) maat, die heel natuurlijk en ongedwongen klinkt.
In het expressieve derde deel heffen de drie instrumenten (‘appassionato’) beurtelings of gezamenlijk een klagende melodie aan. Het gracieuze vierde deel klinkt als een wals. Een collega van Saint-Saëns stelde zich bij dit deel een jongetje voor dat even het puntje van zijn roze neus laat zien. ‘We zouden hem graag wegjagen, maar hij is zo lief dat we uiteindelijk naar hem luisteren terwijl we hem over zijn bol aaien.’
Na deze drie relatief korte middendelen sluit de Fransman het trio af met een omvangrijker Allegro waarin hij zijn vakmanschap op contrapuntisch gebied laat zien. De finale begint met een lang thema, dat door Saint-Saëns polyfoon wordt behandeld. Daarna volgt een ‘echte’ fuga met een nieuw, springerig thema, dat naderhand ook in de omkering verschijnt. Op een effectieve wijze en zonder academisch over te komen, weet de componist later dit fugathema te combineren met het eerste thema en later met ander materiaal.
In het expressieve derde deel heffen de drie instrumenten (‘appassionato’) beurtelings of gezamenlijk een klagende melodie aan. Het gracieuze vierde deel klinkt als een wals. Een collega van Saint-Saëns stelde zich bij dit deel een jongetje voor dat even het puntje van zijn roze neus laat zien. ‘We zouden hem graag wegjagen, maar hij is zo lief dat we uiteindelijk naar hem luisteren terwijl we hem over zijn bol aaien.’
Na deze drie relatief korte middendelen sluit de Fransman het trio af met een omvangrijker Allegro waarin hij zijn vakmanschap op contrapuntisch gebied laat zien. De finale begint met een lang thema, dat door Saint-Saëns polyfoon wordt behandeld. Daarna volgt een ‘echte’ fuga met een nieuw, springerig thema, dat naderhand ook in de omkering verschijnt. Op een effectieve wijze en zonder academisch over te komen, weet de componist later dit fugathema te combineren met het eerste thema en later met ander materiaal.
Jean-Philippe Rameau (1683-1764)
Bewerkingen door Saint-Saëns
Aan het einde van de negentiende eeuw werd in Frankrijk de belangstelling voor oude muziek steeds groter. Niet alleen Saint-Saëns keek graag terug, ook jonge componisten als Claude Debussy en Maurice Ravel verdiepten zich in het werk van de Franse barokke collegae. Saint-Saëns werkte mee aan diverse (her)uitgaven van oude muziek, onder andere met composities van zijn achtiende-eeuwse landgenoot Jean-Philippe Rameau. Daarbij zaten de Pièces de clavecin en concerts die Rameau in 1741 publiceerde.
De vijf bundels met elk drie stukken schreef de barokke meester voor (concerterend) klavecimbel, viool en gamba; de viool kon door een fluit worden vervangen, de gamba door een tweede viool. De galante karakterstukken hebben gevarieerde namen, onder meer van plaatsen (‘Le Vézinet’, een voorstad van Parijs) en collega-musici (‘La Marais’ en ‘La Forqueray’ verwijzen naar beroemde Franse gambisten). In de versie van Saint-Saëns klinken de oude werken in een romantisch jasje voor pianotrio.
Aan het einde van de negentiende eeuw werd in Frankrijk de belangstelling voor oude muziek steeds groter. Niet alleen Saint-Saëns keek graag terug, ook jonge componisten als Claude Debussy en Maurice Ravel verdiepten zich in het werk van de Franse barokke collegae. Saint-Saëns werkte mee aan diverse (her)uitgaven van oude muziek, onder andere met composities van zijn achtiende-eeuwse landgenoot Jean-Philippe Rameau. Daarbij zaten de Pièces de clavecin en concerts die Rameau in 1741 publiceerde.
De vijf bundels met elk drie stukken schreef de barokke meester voor (concerterend) klavecimbel, viool en gamba; de viool kon door een fluit worden vervangen, de gamba door een tweede viool. De galante karakterstukken hebben gevarieerde namen, onder meer van plaatsen (‘Le Vézinet’, een voorstad van Parijs) en collega-musici (‘La Marais’ en ‘La Forqueray’ verwijzen naar beroemde Franse gambisten). In de versie van Saint-Saëns klinken de oude werken in een romantisch jasje voor pianotrio.
Franz Liszt (1811-1886)
Orpheus
Hoewel ze compleet verschillende persoonlijkheden waren en beiden in een heel andere stijl schreven konden Saint-Saëns en Franz Liszt het goed met elkaar vinden. De Hongaarse pianovirtuoos, die als componist aan de wieg stond van het genre van het symfonische gedicht, maakte als speler en componist veel indruk op Saint-Saëns. Omgekeerd kreeg deze veel waardering van Liszt, die zijn Parijse collega als de ‘beste organist ter wereld’ beschouwde.
Over en weer deden de twee hun best om de muziek van de ander te promoten. Zo vond de première van Saint-Saëns’ opera Samson et Dalila plaats in het hoftheater van Weimar, waar Liszt de scepter zwaaide. Op zijn beurt organiseerde de Fransman een concert met werken van de Hongaar in Parijs. Liszt droeg een van zijn Mephisto-Walzer op aan zijn collega, Saint-Saëns zijn ‘Orgelsymfonie’ aan Liszt.
Over en weer deden Liszt en Saint-Saëns hun best de muziek van de ander te promoten
Beide componistennamen staan gebroederlijk naast elkaar op de titelpagina van de pianotrioversie van het symfonisch gedicht Orpheus. De oorspronkelijke muziek is van Liszt: hij schreef het werk als inleiding bij een opvoering van Glucks opera Orfeo ed Euridice in Weimar. Inspiratiebron vormde een afbeelding van Orpheus op een Etruskische vaas in het Louvre. Daarop zien we – aldus Liszt – de Griek met ‘de lippen geopend om goddelijke woorden en gezangen te laten horen’ en met ‘de fijn gevormde slanke vingers die de snaren van de lier aanslaan’. Orpheus was voor de componist ‘de kunst’ (…) die haar melodische golven, haar geweldige akkoorden als een mild onweerstaanbaar licht over de tegenstribbelende elementen giet’. Saint-Saëns wist de oorspronkelijke partituur voor groot symfonieorkest terug te brengen tot een doorzichtige versie voor pianotrio.
Hoewel ze compleet verschillende persoonlijkheden waren en beiden in een heel andere stijl schreven konden Saint-Saëns en Franz Liszt het goed met elkaar vinden. De Hongaarse pianovirtuoos, die als componist aan de wieg stond van het genre van het symfonische gedicht, maakte als speler en componist veel indruk op Saint-Saëns. Omgekeerd kreeg deze veel waardering van Liszt, die zijn Parijse collega als de ‘beste organist ter wereld’ beschouwde.
Over en weer deden de twee hun best om de muziek van de ander te promoten. Zo vond de première van Saint-Saëns’ opera Samson et Dalila plaats in het hoftheater van Weimar, waar Liszt de scepter zwaaide. Op zijn beurt organiseerde de Fransman een concert met werken van de Hongaar in Parijs. Liszt droeg een van zijn Mephisto-Walzer op aan zijn collega, Saint-Saëns zijn ‘Orgelsymfonie’ aan Liszt.
Over en weer deden Liszt en Saint-Saëns hun best de muziek van de ander te promoten
Beide componistennamen staan gebroederlijk naast elkaar op de titelpagina van de pianotrioversie van het symfonisch gedicht Orpheus. De oorspronkelijke muziek is van Liszt: hij schreef het werk als inleiding bij een opvoering van Glucks opera Orfeo ed Euridice in Weimar. Inspiratiebron vormde een afbeelding van Orpheus op een Etruskische vaas in het Louvre. Daarop zien we – aldus Liszt – de Griek met ‘de lippen geopend om goddelijke woorden en gezangen te laten horen’ en met ‘de fijn gevormde slanke vingers die de snaren van de lier aanslaan’. Orpheus was voor de componist ‘de kunst’ (…) die haar melodische golven, haar geweldige akkoorden als een mild onweerstaanbaar licht over de tegenstribbelende elementen giet’. Saint-Saëns wist de oorspronkelijke partituur voor groot symfonieorkest terug te brengen tot een doorzichtige versie voor pianotrio.
Biografie
Trio Zadig
Trio Zadig, met inmiddels elf internationale prijzen op zak, bestaat uit de jeugdvrienden Boris Borgolotto en Marc Girard Garcia, die samen studeerden in Parijs en Wenen, en de Amerikaan Ian Barber, opgeleid in de klas van André Watts aan de University of Indiana. De naam van hun trio ontleenden ze aan het personage Zadig (Hebreeuws voor ‘de rechtvaardige’ en Arabisch voor ‘de waarachtige’) van Verlichtingsfilosoof Voltaire; net als Zadig belooft het trio een lang en avontuurlijk leven te leiden.
Het pianotrio bekleedt momenteel residenties aan de Koningin Elizabeth Muziekkapel in Brussel, de Fondation Singer-Polignac in Parijs en de Académie Musicale de Villecroze. Het trad op in zalen als Bozar in Brussel, het Shanghai City Theater, de Philharmonie de Paris, de Bridgewater Hall in Manchester en de Walt Disney Concert Hall in Los Angeles.
De musici steken graag hun licht op bij inspirerende grootheden als Alfred Brendel en Menahem Pressler. De meest recente cd van het Trio Zadig – na de albums Something in between en The Seasons – heet Orpheus en is een hommage aan de in 2021 een eeuw geleden overleden componist Camille Saint-Saëns.
In de Kleine Zaal debuteerde Trio Zadig in de zomerprogrammering van 2021 met twee korte concerten op één avond voor een klein publiek. Boris Borgolotto bespeelt een viool uit 1750 van Carlo Antonio Testore, en Marc Girard Garcia heeft een hedendaags instrument in bruikleen dat is gebouwd door Frank Ravatin.