Waarom zit een orkest zoals het zit?
door Michiel Cleij 25 aug. 2023 25 augustus 2023
De violisten zitten links van de dirigent, de cello’s en contrabassen rechts. Achter de strijkers zitten de blazers. Is dat altijd zo? Hoe is die opstelling eigenlijk ontstaan? En wanneer wordt afgeweken van de norm?
Een symfonieorkest hangt van tradities aan elkaar. Die zijn niet helemaal in beton gegoten; zo wordt publiek steeds vaker verleid met informele inloopconcerten (biertje mee de zaal in) en verruilen de musici hun rokkostuums voor casual kleren. Maar ‘klassieke’ muziek zou nooit klassiek geworden zijn zonder vaste gewoonten en rituelen. Een orkest bevat nu eenmaal heel wat neuzen en die moeten in dezelfde richting staan. De opstelling op het podium, bijvoorbeeld, is een gegeven. Er kán mee geschoven worden – maar dan moet er een goede reden zijn.
Een vaste ordening
Wie zich afvraagt waarom de chips niet in elke supermarkt op dezelfde plek liggen snapt ook dat een dirigent hecht aan een vaste ordening op het podium. Links de violen, middenvoor de altviolen, rechts de cello’s en contrabassen; achter de strijkers zijn de houtblazers opgesteld en daar weer achter de koperblazers; pauken en ander slagwerk staan helemaal achteraan. Dit heeft alles te maken met het klankvolume en de reikwijdte van elk instrumenttype: instrumenten met een zachte klank zitten dichter bij het publiek. En door dezelfde instrumenten bij elkaar in één groep te plaatsen voorkom je dat de totale klank een brij wordt.
Je kunt het vergelijken met het palet van een schilder, waarop verschillende kleuren afzonderlijk naast elkaar liggen om later naar wens vermengd te worden. Een dirigent heeft daarbij ook rekening te houden met het natuurkundige gegeven dat de klank van sommige instrumenten de luisteraar sneller bereikt dan die van andere, en dat de geluidsfrequenties van verschillende instrumenten elkaar kunnen verdringen. Een vaste orkestopstelling helpt een dirigent om alle klankstromen effectief te kunnen coördineren.
Duits versus Amerikaans
Orkestopstellingen hebben een lange evolutie. In de afgelopen eeuwen dijde het symfonieorkest enorm uit; vooral tijdens de Romantiek (vanaf eind achttiende eeuw) werden nieuwe instrumenttypes toegevoegd en nam de orkestomvang toe naarmate er steeds grotere zalen werden gebouwd. Lange tijd was de zogeheten ‘Duitse’ opstelling de standaard. Daarin zaten de eerste violen helemaal links op het podium en de tweede violen helemaal rechts; ze werden dus van elkaar gescheiden door de altviolen en de cello’s. Met zo’n opzet krijg je een stereo-achtig vraag-en-antwoordspel tussen beide vioolgroepen; een effect dat favoriet was bij Haydn en Mozart en ook later nog door Mahler volop werd toegepast. Het nadeel is dat de afstand een strakke timing tussen de twee groepen bemoeilijkt. De Duitse opstelling is vooral door de Wiener Philharmoniker in ere gehouden, maar wordt verder nog maar weinig ingezet.
De klarinetten zitten links van de fagotten, maar niet bij het Concertgebouworkest.
Er was dus reden om alle violen te bundelen. Opmerkelijk genoeg kwam het initiatief daartoe uit Amerika, in de jaren twintig van de vorige eeuw. Leopold Stokowski, toen chef-dirigent van The Philadelphia Orchestra, herschikte zijn strijkers in een waaier van hoog naar laag. Eerste en tweede violen zaten nu links naast elkaar, waardoor ze gemakkelijker hun streek en ritmiek op elkaar konden afstemmen. Dat kwam de totaalklank ten goede, vooral in groot bezette laatromantische composities waarin de strijkers moeten ‘concurreren’ met uitbundige blazerssecties (om nog te zwijgen van een scala aan slagwerkinstrumenten). De ‘Amerikaanse’ opstelling werd al snel overgenomen door andere orkesten, ook in Europa, en geldt nog steeds als de standaard.
Een symfonieorkest hangt van tradities aan elkaar. Die zijn niet helemaal in beton gegoten; zo wordt publiek steeds vaker verleid met informele inloopconcerten (biertje mee de zaal in) en verruilen de musici hun rokkostuums voor casual kleren. Maar ‘klassieke’ muziek zou nooit klassiek geworden zijn zonder vaste gewoonten en rituelen. Een orkest bevat nu eenmaal heel wat neuzen en die moeten in dezelfde richting staan. De opstelling op het podium, bijvoorbeeld, is een gegeven. Er kán mee geschoven worden – maar dan moet er een goede reden zijn.
Een vaste ordening
Wie zich afvraagt waarom de chips niet in elke supermarkt op dezelfde plek liggen snapt ook dat een dirigent hecht aan een vaste ordening op het podium. Links de violen, middenvoor de altviolen, rechts de cello’s en contrabassen; achter de strijkers zijn de houtblazers opgesteld en daar weer achter de koperblazers; pauken en ander slagwerk staan helemaal achteraan. Dit heeft alles te maken met het klankvolume en de reikwijdte van elk instrumenttype: instrumenten met een zachte klank zitten dichter bij het publiek. En door dezelfde instrumenten bij elkaar in één groep te plaatsen voorkom je dat de totale klank een brij wordt.
Je kunt het vergelijken met het palet van een schilder, waarop verschillende kleuren afzonderlijk naast elkaar liggen om later naar wens vermengd te worden. Een dirigent heeft daarbij ook rekening te houden met het natuurkundige gegeven dat de klank van sommige instrumenten de luisteraar sneller bereikt dan die van andere, en dat de geluidsfrequenties van verschillende instrumenten elkaar kunnen verdringen. Een vaste orkestopstelling helpt een dirigent om alle klankstromen effectief te kunnen coördineren.
Duits versus Amerikaans
Orkestopstellingen hebben een lange evolutie. In de afgelopen eeuwen dijde het symfonieorkest enorm uit; vooral tijdens de Romantiek (vanaf eind achttiende eeuw) werden nieuwe instrumenttypes toegevoegd en nam de orkestomvang toe naarmate er steeds grotere zalen werden gebouwd. Lange tijd was de zogeheten ‘Duitse’ opstelling de standaard. Daarin zaten de eerste violen helemaal links op het podium en de tweede violen helemaal rechts; ze werden dus van elkaar gescheiden door de altviolen en de cello’s. Met zo’n opzet krijg je een stereo-achtig vraag-en-antwoordspel tussen beide vioolgroepen; een effect dat favoriet was bij Haydn en Mozart en ook later nog door Mahler volop werd toegepast. Het nadeel is dat de afstand een strakke timing tussen de twee groepen bemoeilijkt. De Duitse opstelling is vooral door de Wiener Philharmoniker in ere gehouden, maar wordt verder nog maar weinig ingezet.
De klarinetten zitten links van de fagotten, maar niet bij het Concertgebouworkest.
Er was dus reden om alle violen te bundelen. Opmerkelijk genoeg kwam het initiatief daartoe uit Amerika, in de jaren twintig van de vorige eeuw. Leopold Stokowski, toen chef-dirigent van The Philadelphia Orchestra, herschikte zijn strijkers in een waaier van hoog naar laag. Eerste en tweede violen zaten nu links naast elkaar, waardoor ze gemakkelijker hun streek en ritmiek op elkaar konden afstemmen. Dat kwam de totaalklank ten goede, vooral in groot bezette laatromantische composities waarin de strijkers moeten ‘concurreren’ met uitbundige blazerssecties (om nog te zwijgen van een scala aan slagwerkinstrumenten). De ‘Amerikaanse’ opstelling werd al snel overgenomen door andere orkesten, ook in Europa, en geldt nog steeds als de standaard.
Overigens voerde de voortvarende Stokowski ook minder succesvolle experimenten uit. Zo liet hij ooit alle hout- en koperblazers pal vóór de strijkers plaatsnemen, tot afgrijzen van de concertdirectie, die protesteerde dat blazers ‘veel te weinig te doen hebben om een goeie show neer te zetten.’
Stoelendans
Ondertussen streeft elk orkest natuurlijk naar eigenheid. En dus wordt er volop met de standaardopstelling geëxperimenteerd als de totale klank daarbij gebaat is. Overal ter wereld vind je subtiele variaties op het Amerikaanse en het Duitse model. Zo zitten de klarinetten links van de fagotten, naast de hoorns, maar niet bij het Concertgebouworkest. Daar is dat omgekeerd. Voormalig chef-dirigent Eduard van Beinum vond het namelijk belangrijk dat de fagotten naast de hoorns zitten omdat die twee groepen vaak samen spelen. De opstelling zit ingebakken in de speelcultuur van het Amsterdamse orkest.
In hedendaagse werken wordt meer dan ooit naar afwijkende opstellingen gezocht
Soms is een stoelendansje een eenmalige ingreep van een visionaire dirigent. In de jaren dertig verplaatste de legendarische Berlijnse maestro Wilhelm Furtwängler de contrabassen naar het midden, achter de altviolen. Daardoor versmolt hun diepe timbre volledig met de totale orkestklank, wat een rijke en verzadigde klank opleverde. Iván Fischer herschikt met enige regelmaat het Concertgebouworkest. Zo zette hij in 2014 bij Beethovens Zesde symfonie de eerste houtblazers vooraan, ver weg van de rest van hun groep, zodat hun melodieën mooi konden mengen met de strijkers. En in april 2022 dirigeerde hij de drie pianoconcerten van Béla Bartók, waarbij steeds een ander deel van het orkest rondom de piano opgesteld stond.
Overigens voerde de voortvarende Stokowski ook minder succesvolle experimenten uit. Zo liet hij ooit alle hout- en koperblazers pal vóór de strijkers plaatsnemen, tot afgrijzen van de concertdirectie, die protesteerde dat blazers ‘veel te weinig te doen hebben om een goeie show neer te zetten.’
Stoelendans
Ondertussen streeft elk orkest natuurlijk naar eigenheid. En dus wordt er volop met de standaardopstelling geëxperimenteerd als de totale klank daarbij gebaat is. Overal ter wereld vind je subtiele variaties op het Amerikaanse en het Duitse model. Zo zitten de klarinetten links van de fagotten, naast de hoorns, maar niet bij het Concertgebouworkest. Daar is dat omgekeerd. Voormalig chef-dirigent Eduard van Beinum vond het namelijk belangrijk dat de fagotten naast de hoorns zitten omdat die twee groepen vaak samen spelen. De opstelling zit ingebakken in de speelcultuur van het Amsterdamse orkest.
In hedendaagse werken wordt meer dan ooit naar afwijkende opstellingen gezocht
Soms is een stoelendansje een eenmalige ingreep van een visionaire dirigent. In de jaren dertig verplaatste de legendarische Berlijnse maestro Wilhelm Furtwängler de contrabassen naar het midden, achter de altviolen. Daardoor versmolt hun diepe timbre volledig met de totale orkestklank, wat een rijke en verzadigde klank opleverde. Iván Fischer herschikt met enige regelmaat het Concertgebouworkest. Zo zette hij in 2014 bij Beethovens Zesde symfonie de eerste houtblazers vooraan, ver weg van de rest van hun groep, zodat hun melodieën mooi konden mengen met de strijkers. En in april 2022 dirigeerde hij de drie pianoconcerten van Béla Bartók, waarbij steeds een ander deel van het orkest rondom de piano opgesteld stond.
Theatrale trucs
En dan zijn er natuurlijk de bijzondere eisen die een componist kan stellen. Zeker in de afgelopen honderdtwintig jaar werden heel wat stukken geschreven waarvoor specifieke opstellingen in de partituur worden aangegeven. Zelfs Beethoven, die actief was lang vóór het symfonieorkest een min of meer vaste opstelling kreeg, verraste al door in zijn ‘Leonore’-ouverture nr. 3 een trompet onzichtbaar buiten het orkest op te stellen, met een mysterieuze ‘verre’ klank als resultaat.
Dergelijke theatrale trucs waren ook besteed aan sommige operacomponisten – in het bijzonder aan Berlioz, die in zijn Grande messe des morts vier extra koperensembles over de zaal verdeelde. Voor Mahler, wiens orkestcomposities gevoed werden door zijn dirigeerervaring, was het creëren van ruimtelijke effecten zelfs eerder regel dan uitzondering.
In hedendaagse werken wordt meer dan ooit naar afwijkende opstellingen gezocht, mede doordat nieuwe instrumenten en elektronica het orkestrale klankpalet sterk hebben uitgebreid. Een fraai staaltje daarvan is Kurtágs pianoconcert ...quasi una fantasia...: alleen de piano en de pauken staan op het podium, de andere instrumenten bevinden zich groepsgewijs tussen het publiek en op de balkons.
Dat is natuurlijk leuk. Maar na zo’n werk in experimentele opstelling zijn er heel wat musici die de routine weer omhelzen: perfecte muzikale communicatie binnen een orkest vraagt nou eenmaal om vaste gewoonten.
Theatrale trucs
En dan zijn er natuurlijk de bijzondere eisen die een componist kan stellen. Zeker in de afgelopen honderdtwintig jaar werden heel wat stukken geschreven waarvoor specifieke opstellingen in de partituur worden aangegeven. Zelfs Beethoven, die actief was lang vóór het symfonieorkest een min of meer vaste opstelling kreeg, verraste al door in zijn ‘Leonore’-ouverture nr. 3 een trompet onzichtbaar buiten het orkest op te stellen, met een mysterieuze ‘verre’ klank als resultaat.
Dergelijke theatrale trucs waren ook besteed aan sommige operacomponisten – in het bijzonder aan Berlioz, die in zijn Grande messe des morts vier extra koperensembles over de zaal verdeelde. Voor Mahler, wiens orkestcomposities gevoed werden door zijn dirigeerervaring, was het creëren van ruimtelijke effecten zelfs eerder regel dan uitzondering.
In hedendaagse werken wordt meer dan ooit naar afwijkende opstellingen gezocht, mede doordat nieuwe instrumenten en elektronica het orkestrale klankpalet sterk hebben uitgebreid. Een fraai staaltje daarvan is Kurtágs pianoconcert ...quasi una fantasia...: alleen de piano en de pauken staan op het podium, de andere instrumenten bevinden zich groepsgewijs tussen het publiek en op de balkons.
Dat is natuurlijk leuk. Maar na zo’n werk in experimentele opstelling zijn er heel wat musici die de routine weer omhelzen: perfecte muzikale communicatie binnen een orkest vraagt nou eenmaal om vaste gewoonten.