Concertprogramma
Schumann Quartett speelt Schuberts Rosamunde
Kleine Zaal 16 november 2024 20.15 uur
Schumann Quartett:
Erik Schumann viool
Ken Schumann viool
Veit Hertenstein altviool
Mark Schumann cello
Dit concert maakt deel uit van de serie Wereldberoemde Strijkkwartetten.
Joseph Haydn (1732-1809)
Strijkkwartet in C gr.t., op. 54 nr. 2, Hob. III: 57 (1788)
Vivace
Adagio
Menuet – Trio
Adagio – Presto
Leó Weiner (1885-1960)
Strijkkwartet nr. 2 in fis kl.t., op. 13 (1921)
Lento – Allegro appassionato
Molto vivace
Andante (attacca)
Allegro con anima
pauze ± 21.05 uur
Franz Schubert (1797-1828)
Strijkkwartet in a kl.t., D 804 ‘Rosamunde’ (1824)
Allegro ma non troppo
Andante
Menuetto: Allegretto
Allegro moderato
einde ± 22.05 uur
Schumann Quartett:
Erik Schumann viool
Ken Schumann viool
Veit Hertenstein altviool
Mark Schumann cello
Dit concert maakt deel uit van de serie Wereldberoemde Strijkkwartetten.
Joseph Haydn (1732-1809)
Strijkkwartet in C gr.t., op. 54 nr. 2, Hob. III: 57 (1788)
Vivace
Adagio
Menuet – Trio
Adagio – Presto
Leó Weiner (1885-1960)
Strijkkwartet nr. 2 in fis kl.t., op. 13 (1921)
Lento – Allegro appassionato
Molto vivace
Andante (attacca)
Allegro con anima
pauze ± 21.05 uur
Franz Schubert (1797-1828)
Strijkkwartet in a kl.t., D 804 ‘Rosamunde’ (1824)
Allegro ma non troppo
Andante
Menuetto: Allegretto
Allegro moderato
einde ± 22.05 uur
Toelichting
Joseph Haydn (1732-1809)
Strijkkwartet in C
Al twee en een halve eeuw worstelen componisten met het meest strenge en genadeloze genre, het strijkkwartet. Bij Joseph Haydn en Wolfgang Amadeus Mozart werd het een norm en voor componisten na hen een toetssteen, een hoogste examen.
In zijn strijkkwartetten kon Haydn dankbaar gebruikmaken van de topmusici die hij in de hofkapel van Eszterházy om zich heen had. Voor één van hen schreef hij speciaal de twaalf kwartetten opus 54, 55 en 64: Johann Tost, violist in Haydns hofkapel van 1783 tot 1789. In 1789 ging Tost naar Parijs, om in opdracht van Haydn met muziekuitgevers te onderhandelen over enkele van Haydns nieuwste symfonieën. Vanaf dat moment verdween Tost als beroepsviolist van het toneel.
Al twee en een halve eeuw worstelen componisten met het meest strenge en genadeloze genre, het strijkkwartet. Bij Joseph Haydn en Wolfgang Amadeus Mozart werd het een norm en voor componisten na hen een toetssteen, een hoogste examen.
In zijn strijkkwartetten kon Haydn dankbaar gebruikmaken van de topmusici die hij in de hofkapel van Eszterházy om zich heen had. Voor één van hen schreef hij speciaal de twaalf kwartetten opus 54, 55 en 64: Johann Tost, violist in Haydns hofkapel van 1783 tot 1789. In 1789 ging Tost naar Parijs, om in opdracht van Haydn met muziekuitgevers te onderhandelen over enkele van Haydns nieuwste symfonieën. Vanaf dat moment verdween Tost als beroepsviolist van het toneel.
Het jaar daarna dook hij op als een welvarend textielhandelaar in Wenen, gehuwd met een rijk meisje. Tost had een vermogen verdiend door grote zendingen textiel te leveren aan het leger van Napoleon, nota bene Oostenrijks aartsvijand.
Aan de eerste vioolpartij van Haydns Strijkkwartet in C groot, op. 54 nr. 2 is te zien dat Tost een virtuoos geweest moet zijn. Haydn heeft de vioolpartij duidelijk bevoordeeld. Waar de overige drie stemmen ondersteunen en begeleiden voert de eerste viool nagenoeg overal de boventoon en begeeft zich tot extreme hoogte (d’’’’!). Het kwartet maakt een tweevoudige start, vol schwung en kracht en voorzien van welgemikte pauzes. Maar het stuk is nog maar twaalf maten op gang of er wordt ons zonder waarschuwing een vreemd en luid akkoord (As groot) voorgeschoteld. Sommige tijdgenoten beknorden Haydn al om dergelijke vondsten. Dit strijkkwartet is er vol van. Het Adagio is slechts 35 maten lang, maar behoort tot Haydns mooiste langzame delen. Het is vol omspelingen en echo’s van Hongaarse zigeunermuziek. Dan volgt zonder onderbreking een licht en fris Menuet. Onverhoeds valt daar een donker en dreigend Trio in c klein binnen, met voor die tijd ongekend moderne samenklanken. Op de plaats van een gebruikelijk snel vierde deel zette Haydn een breedlopig Adagio, met slechts een korte snelle flits. Het kwartet ebt langzaam en zachtjes weg.
Het jaar daarna dook hij op als een welvarend textielhandelaar in Wenen, gehuwd met een rijk meisje. Tost had een vermogen verdiend door grote zendingen textiel te leveren aan het leger van Napoleon, nota bene Oostenrijks aartsvijand.
Aan de eerste vioolpartij van Haydns Strijkkwartet in C groot, op. 54 nr. 2 is te zien dat Tost een virtuoos geweest moet zijn. Haydn heeft de vioolpartij duidelijk bevoordeeld. Waar de overige drie stemmen ondersteunen en begeleiden voert de eerste viool nagenoeg overal de boventoon en begeeft zich tot extreme hoogte (d’’’’!). Het kwartet maakt een tweevoudige start, vol schwung en kracht en voorzien van welgemikte pauzes. Maar het stuk is nog maar twaalf maten op gang of er wordt ons zonder waarschuwing een vreemd en luid akkoord (As groot) voorgeschoteld. Sommige tijdgenoten beknorden Haydn al om dergelijke vondsten. Dit strijkkwartet is er vol van. Het Adagio is slechts 35 maten lang, maar behoort tot Haydns mooiste langzame delen. Het is vol omspelingen en echo’s van Hongaarse zigeunermuziek. Dan volgt zonder onderbreking een licht en fris Menuet. Onverhoeds valt daar een donker en dreigend Trio in c klein binnen, met voor die tijd ongekend moderne samenklanken. Op de plaats van een gebruikelijk snel vierde deel zette Haydn een breedlopig Adagio, met slechts een korte snelle flits. Het kwartet ebt langzaam en zachtjes weg.
Leó Weiner (1885-1960)
Tweede strijkkwartet
De Hongaar Leó Weiner bleef als componist in de schaduw van zijn slechts luttele jaren oudere landgenoten Béla Bartók (1881-1945) en Zoltán Kodály (1882-1967). En dat terwijl hij als twintiger alle prijzen wist te winnen die er te winnen waren! Zijn composities verschijnen tegenwoordig maar mondjesmaat op de lessenaars; Weiner maakte vooral naam als muziekpedagoog. Hij studeerde bij János Koessler aan de muziekacademie van Boeda (1901-1906), waar hij in 1908 zelf theorieleraar werd en zijn hele werkzame leven docent zou blijven: compositie (1912-22) en kamermuziek (1922-57). Dat Weiner twee keer de Kossuth Prijs kreeg (in 1950 en 1960) en in 1953 werd gelauwerd als ‘Eminent Artist of the Hungarian People’s Republic’ zal niet alleen aan zijn werkencatalogus te danken zijn, maar vooral aan zijn toegewijde docentschap voor generaties van Hongaarse musici – onder wie bijvoorbeeld György Sebök, Georg Solti, János Starker, Tibor Varga en Sándor Vegh.
De Hongaar Leó Weiner bleef als componist in de schaduw van zijn slechts luttele jaren oudere landgenoten Béla Bartók (1881-1945) en Zoltán Kodály (1882-1967). En dat terwijl hij als twintiger alle prijzen wist te winnen die er te winnen waren! Zijn composities verschijnen tegenwoordig maar mondjesmaat op de lessenaars; Weiner maakte vooral naam als muziekpedagoog. Hij studeerde bij János Koessler aan de muziekacademie van Boeda (1901-1906), waar hij in 1908 zelf theorieleraar werd en zijn hele werkzame leven docent zou blijven: compositie (1912-22) en kamermuziek (1922-57). Dat Weiner twee keer de Kossuth Prijs kreeg (in 1950 en 1960) en in 1953 werd gelauwerd als ‘Eminent Artist of the Hungarian People’s Republic’ zal niet alleen aan zijn werkencatalogus te danken zijn, maar vooral aan zijn toegewijde docentschap voor generaties van Hongaarse musici – onder wie bijvoorbeeld György Sebök, Georg Solti, János Starker, Tibor Varga en Sándor Vegh.
Weiners oeuvre telt nog geen vijftig partituren. Naast drie strijkkwartetten schreef hij een strijktrio, twee vioolsonates, een stuk of vijftien werken voor piano solo (deels verloren gegaan), wat koorwerken, een ballet, vijf orkestdivertimento’s, geen symfonieën, maar wel een symfonisch gedicht. Voor zijn Serenade voor klein orkest (1906) won hij meerdere prijzen, en ook kreeg hij een compositieprijs voor de Hongaarse fantasie voor twee typisch Hongaarse instrumenten: de tárogató (een volkse variatie op de klarinet) en het cimbalom (een met stokjes geslagen citer). Naast eigen composities leverde Weiner ook orkestarrangementen af van muziek van Bach, Bartók, Berlioz, Liszt, Schubert en Tsjaikovski, en noteerde hij cadensen bij Beethovens eerste vier pianoconcerten.
Weiners componeerstijl wordt wel weggezet als behoudend. De Duits-Oostenrijkse Romantiek was zijn voorbeeld en hij werd door tijdgenoten ‘de Hongaarse Mendelssohn’ genoemd. Affiniteit met volksmuziek schemert geregeld tussen zijn noten door, al pakte hij het leren kennen van de vaderlandse muziektradities niet zo grondig aan als vakgenoten Bartók en Kodály, die het (platte)land in trokken om opnames te maken. Het Tweede strijkkwartet in fis klein won in 1922 de prestigieuze Amerikaanse Coolidge Prize for Chamber Music, en de gerespecteerde muziekcriticus Aladár Tóth sprak van ‘een overtuigend, perfect geproportioneerd meesterwerk’. Het Léner Quartet, dat in Pittsfield (Verenigde Staten) de wereldpremière speelde, maakte het werk wereldwijd bekend. De muziek verrijst binnen niet meer dan twee maten vanuit de cello via altviool en tweede viool naar hoge noten in de eerste viool. Na een substantiële Lento-introductie waarin iedere strijker zichzelf nader profileert, volgt een krachtig Allegro appassionato dat wordt ingezet met plotse luide akkoorden en snelle chromatische passages. Na een massieve unisono afsluiting is het tweede deel een energiek scherzo vol tegendraadse accenten dat onvermoeibaar vooruit rent. Zonder onderbreking komt het Andante, met de cello die als eerste het wat vragende hoofdthema voor het voetlicht brengt. Met de mysterieuze en bespiegelende sfeer van dit langzame deel contrasteert een zwierige finale – met een halve minuut voor het einde toch nog een momentje van bezinning.
In april 1922 concludeerde het Franse blad La Revue musicale dat Weiner ‘behoorde tot de Mendelssohn- en Saint-Saëns-achtige klassieke familie, maar met duidelijke Hongaarse kleuren die sterk aansluiten bij de hedendaagse Hongaarse muzikale inspanningen.’
Weiners oeuvre telt nog geen vijftig partituren. Naast drie strijkkwartetten schreef hij een strijktrio, twee vioolsonates, een stuk of vijftien werken voor piano solo (deels verloren gegaan), wat koorwerken, een ballet, vijf orkestdivertimento’s, geen symfonieën, maar wel een symfonisch gedicht. Voor zijn Serenade voor klein orkest (1906) won hij meerdere prijzen, en ook kreeg hij een compositieprijs voor de Hongaarse fantasie voor twee typisch Hongaarse instrumenten: de tárogató (een volkse variatie op de klarinet) en het cimbalom (een met stokjes geslagen citer). Naast eigen composities leverde Weiner ook orkestarrangementen af van muziek van Bach, Bartók, Berlioz, Liszt, Schubert en Tsjaikovski, en noteerde hij cadensen bij Beethovens eerste vier pianoconcerten.
Weiners componeerstijl wordt wel weggezet als behoudend. De Duits-Oostenrijkse Romantiek was zijn voorbeeld en hij werd door tijdgenoten ‘de Hongaarse Mendelssohn’ genoemd. Affiniteit met volksmuziek schemert geregeld tussen zijn noten door, al pakte hij het leren kennen van de vaderlandse muziektradities niet zo grondig aan als vakgenoten Bartók en Kodály, die het (platte)land in trokken om opnames te maken. Het Tweede strijkkwartet in fis klein won in 1922 de prestigieuze Amerikaanse Coolidge Prize for Chamber Music, en de gerespecteerde muziekcriticus Aladár Tóth sprak van ‘een overtuigend, perfect geproportioneerd meesterwerk’. Het Léner Quartet, dat in Pittsfield (Verenigde Staten) de wereldpremière speelde, maakte het werk wereldwijd bekend. De muziek verrijst binnen niet meer dan twee maten vanuit de cello via altviool en tweede viool naar hoge noten in de eerste viool. Na een substantiële Lento-introductie waarin iedere strijker zichzelf nader profileert, volgt een krachtig Allegro appassionato dat wordt ingezet met plotse luide akkoorden en snelle chromatische passages. Na een massieve unisono afsluiting is het tweede deel een energiek scherzo vol tegendraadse accenten dat onvermoeibaar vooruit rent. Zonder onderbreking komt het Andante, met de cello die als eerste het wat vragende hoofdthema voor het voetlicht brengt. Met de mysterieuze en bespiegelende sfeer van dit langzame deel contrasteert een zwierige finale – met een halve minuut voor het einde toch nog een momentje van bezinning.
In april 1922 concludeerde het Franse blad La Revue musicale dat Weiner ‘behoorde tot de Mendelssohn- en Saint-Saëns-achtige klassieke familie, maar met duidelijke Hongaarse kleuren die sterk aansluiten bij de hedendaagse Hongaarse muzikale inspanningen.’
Franz Schubert 1797-1828
Schubert: ‘Rosamunde’
Na enkele jaren voornamelijk liederen te hebben geschreven, keerde Franz Schubert begin 1824 terug naar kamermuziek. Hij werkte hard en intens geconcentreerd. Zo schreef een vriend: ‘Als je overdag bij hem langs gaat, zegt hij: “Hallo, hoe gaat het? – Goed!” en gaat verder met schrijven, waarop jij maar weer vertrekt.’ In sneltreinvaart creëerde Schubert meesterwerken als het Strijkkwartet ‘Rosamunde’, het Strijkkwartet ‘Der Tod und das Mädchen’ en het Octet in F groot, D 803. De twee strijkkwartetten zijn opvallend verschillend van karakter: het eerste is bespiegelend en melancholiek, het tweede dramatisch en intens.
Na enkele jaren voornamelijk liederen te hebben geschreven, keerde Franz Schubert begin 1824 terug naar kamermuziek. Hij werkte hard en intens geconcentreerd. Zo schreef een vriend: ‘Als je overdag bij hem langs gaat, zegt hij: “Hallo, hoe gaat het? – Goed!” en gaat verder met schrijven, waarop jij maar weer vertrekt.’ In sneltreinvaart creëerde Schubert meesterwerken als het Strijkkwartet ‘Rosamunde’, het Strijkkwartet ‘Der Tod und das Mädchen’ en het Octet in F groot, D 803. De twee strijkkwartetten zijn opvallend verschillend van karakter: het eerste is bespiegelend en melancholiek, het tweede dramatisch en intens.
Het delicate Strijkkwartet in a klein dankt zijn bijnaam ‘Rosamunde’ aan het tweede deel, Andante, waarin Schubert een melodie citeerde uit zijn toneelmuziek voor Rosamunde, Fürstin von Zypern uit het voorgaande jaar. Net als zijn vele andere theaterpogingen beleefde ook dit toneelstuk weinig succes, maar de orkestmuziek leefde voort – vooral de hergebruikte derde Entr’acte. Overigens greep Schubert tevens in het derde deel, het Menuetto, terug op eerder werk: het openingsmotief komt uit zijn lied Die Götter Griechenlands, D 677 op een gedicht van Schiller. Terneergeslagen vraagt de componist zich af: ‘Schöne Welt, wo bist du?’ Maar na drie delen die balanceren tussen wanhoop, vrees, verlangen en droefheid rekent Schubert in het levendige, dansante slotdeel met de somberheid af en triomfeert de hoop.
Het ‘Rosamunde’-kwartet was Schuberts enige strijkkwartet dat tijdens zijn leven werd gepubliceerd. Het werd op 14 maart 1824 in première gebracht door het kwartet van de befaamde violist Ignaz Schuppanzigh, aan wie het was opgedragen. Een van Schuberts vrienden tekende hierover op: ‘Schuberts kwartet is uitgevoerd, tamelijk langzaam volgens zijn mening, maar wel puur en fijngevoelig... Het kreeg veel applaus.’
Het delicate Strijkkwartet in a klein dankt zijn bijnaam ‘Rosamunde’ aan het tweede deel, Andante, waarin Schubert een melodie citeerde uit zijn toneelmuziek voor Rosamunde, Fürstin von Zypern uit het voorgaande jaar. Net als zijn vele andere theaterpogingen beleefde ook dit toneelstuk weinig succes, maar de orkestmuziek leefde voort – vooral de hergebruikte derde Entr’acte. Overigens greep Schubert tevens in het derde deel, het Menuetto, terug op eerder werk: het openingsmotief komt uit zijn lied Die Götter Griechenlands, D 677 op een gedicht van Schiller. Terneergeslagen vraagt de componist zich af: ‘Schöne Welt, wo bist du?’ Maar na drie delen die balanceren tussen wanhoop, vrees, verlangen en droefheid rekent Schubert in het levendige, dansante slotdeel met de somberheid af en triomfeert de hoop.
Het ‘Rosamunde’-kwartet was Schuberts enige strijkkwartet dat tijdens zijn leven werd gepubliceerd. Het werd op 14 maart 1824 in première gebracht door het kwartet van de befaamde violist Ignaz Schuppanzigh, aan wie het was opgedragen. Een van Schuberts vrienden tekende hierover op: ‘Schuberts kwartet is uitgevoerd, tamelijk langzaam volgens zijn mening, maar wel puur en fijngevoelig... Het kreeg veel applaus.’
Joseph Haydn (1732-1809)
Strijkkwartet in C
Al twee en een halve eeuw worstelen componisten met het meest strenge en genadeloze genre, het strijkkwartet. Bij Joseph Haydn en Wolfgang Amadeus Mozart werd het een norm en voor componisten na hen een toetssteen, een hoogste examen.
In zijn strijkkwartetten kon Haydn dankbaar gebruikmaken van de topmusici die hij in de hofkapel van Eszterházy om zich heen had. Voor één van hen schreef hij speciaal de twaalf kwartetten opus 54, 55 en 64: Johann Tost, violist in Haydns hofkapel van 1783 tot 1789. In 1789 ging Tost naar Parijs, om in opdracht van Haydn met muziekuitgevers te onderhandelen over enkele van Haydns nieuwste symfonieën. Vanaf dat moment verdween Tost als beroepsviolist van het toneel.
Al twee en een halve eeuw worstelen componisten met het meest strenge en genadeloze genre, het strijkkwartet. Bij Joseph Haydn en Wolfgang Amadeus Mozart werd het een norm en voor componisten na hen een toetssteen, een hoogste examen.
In zijn strijkkwartetten kon Haydn dankbaar gebruikmaken van de topmusici die hij in de hofkapel van Eszterházy om zich heen had. Voor één van hen schreef hij speciaal de twaalf kwartetten opus 54, 55 en 64: Johann Tost, violist in Haydns hofkapel van 1783 tot 1789. In 1789 ging Tost naar Parijs, om in opdracht van Haydn met muziekuitgevers te onderhandelen over enkele van Haydns nieuwste symfonieën. Vanaf dat moment verdween Tost als beroepsviolist van het toneel.
Het jaar daarna dook hij op als een welvarend textielhandelaar in Wenen, gehuwd met een rijk meisje. Tost had een vermogen verdiend door grote zendingen textiel te leveren aan het leger van Napoleon, nota bene Oostenrijks aartsvijand.
Aan de eerste vioolpartij van Haydns Strijkkwartet in C groot, op. 54 nr. 2 is te zien dat Tost een virtuoos geweest moet zijn. Haydn heeft de vioolpartij duidelijk bevoordeeld. Waar de overige drie stemmen ondersteunen en begeleiden voert de eerste viool nagenoeg overal de boventoon en begeeft zich tot extreme hoogte (d’’’’!). Het kwartet maakt een tweevoudige start, vol schwung en kracht en voorzien van welgemikte pauzes. Maar het stuk is nog maar twaalf maten op gang of er wordt ons zonder waarschuwing een vreemd en luid akkoord (As groot) voorgeschoteld. Sommige tijdgenoten beknorden Haydn al om dergelijke vondsten. Dit strijkkwartet is er vol van. Het Adagio is slechts 35 maten lang, maar behoort tot Haydns mooiste langzame delen. Het is vol omspelingen en echo’s van Hongaarse zigeunermuziek. Dan volgt zonder onderbreking een licht en fris Menuet. Onverhoeds valt daar een donker en dreigend Trio in c klein binnen, met voor die tijd ongekend moderne samenklanken. Op de plaats van een gebruikelijk snel vierde deel zette Haydn een breedlopig Adagio, met slechts een korte snelle flits. Het kwartet ebt langzaam en zachtjes weg.
Het jaar daarna dook hij op als een welvarend textielhandelaar in Wenen, gehuwd met een rijk meisje. Tost had een vermogen verdiend door grote zendingen textiel te leveren aan het leger van Napoleon, nota bene Oostenrijks aartsvijand.
Aan de eerste vioolpartij van Haydns Strijkkwartet in C groot, op. 54 nr. 2 is te zien dat Tost een virtuoos geweest moet zijn. Haydn heeft de vioolpartij duidelijk bevoordeeld. Waar de overige drie stemmen ondersteunen en begeleiden voert de eerste viool nagenoeg overal de boventoon en begeeft zich tot extreme hoogte (d’’’’!). Het kwartet maakt een tweevoudige start, vol schwung en kracht en voorzien van welgemikte pauzes. Maar het stuk is nog maar twaalf maten op gang of er wordt ons zonder waarschuwing een vreemd en luid akkoord (As groot) voorgeschoteld. Sommige tijdgenoten beknorden Haydn al om dergelijke vondsten. Dit strijkkwartet is er vol van. Het Adagio is slechts 35 maten lang, maar behoort tot Haydns mooiste langzame delen. Het is vol omspelingen en echo’s van Hongaarse zigeunermuziek. Dan volgt zonder onderbreking een licht en fris Menuet. Onverhoeds valt daar een donker en dreigend Trio in c klein binnen, met voor die tijd ongekend moderne samenklanken. Op de plaats van een gebruikelijk snel vierde deel zette Haydn een breedlopig Adagio, met slechts een korte snelle flits. Het kwartet ebt langzaam en zachtjes weg.
Leó Weiner (1885-1960)
Tweede strijkkwartet
De Hongaar Leó Weiner bleef als componist in de schaduw van zijn slechts luttele jaren oudere landgenoten Béla Bartók (1881-1945) en Zoltán Kodály (1882-1967). En dat terwijl hij als twintiger alle prijzen wist te winnen die er te winnen waren! Zijn composities verschijnen tegenwoordig maar mondjesmaat op de lessenaars; Weiner maakte vooral naam als muziekpedagoog. Hij studeerde bij János Koessler aan de muziekacademie van Boeda (1901-1906), waar hij in 1908 zelf theorieleraar werd en zijn hele werkzame leven docent zou blijven: compositie (1912-22) en kamermuziek (1922-57). Dat Weiner twee keer de Kossuth Prijs kreeg (in 1950 en 1960) en in 1953 werd gelauwerd als ‘Eminent Artist of the Hungarian People’s Republic’ zal niet alleen aan zijn werkencatalogus te danken zijn, maar vooral aan zijn toegewijde docentschap voor generaties van Hongaarse musici – onder wie bijvoorbeeld György Sebök, Georg Solti, János Starker, Tibor Varga en Sándor Vegh.
De Hongaar Leó Weiner bleef als componist in de schaduw van zijn slechts luttele jaren oudere landgenoten Béla Bartók (1881-1945) en Zoltán Kodály (1882-1967). En dat terwijl hij als twintiger alle prijzen wist te winnen die er te winnen waren! Zijn composities verschijnen tegenwoordig maar mondjesmaat op de lessenaars; Weiner maakte vooral naam als muziekpedagoog. Hij studeerde bij János Koessler aan de muziekacademie van Boeda (1901-1906), waar hij in 1908 zelf theorieleraar werd en zijn hele werkzame leven docent zou blijven: compositie (1912-22) en kamermuziek (1922-57). Dat Weiner twee keer de Kossuth Prijs kreeg (in 1950 en 1960) en in 1953 werd gelauwerd als ‘Eminent Artist of the Hungarian People’s Republic’ zal niet alleen aan zijn werkencatalogus te danken zijn, maar vooral aan zijn toegewijde docentschap voor generaties van Hongaarse musici – onder wie bijvoorbeeld György Sebök, Georg Solti, János Starker, Tibor Varga en Sándor Vegh.
Weiners oeuvre telt nog geen vijftig partituren. Naast drie strijkkwartetten schreef hij een strijktrio, twee vioolsonates, een stuk of vijftien werken voor piano solo (deels verloren gegaan), wat koorwerken, een ballet, vijf orkestdivertimento’s, geen symfonieën, maar wel een symfonisch gedicht. Voor zijn Serenade voor klein orkest (1906) won hij meerdere prijzen, en ook kreeg hij een compositieprijs voor de Hongaarse fantasie voor twee typisch Hongaarse instrumenten: de tárogató (een volkse variatie op de klarinet) en het cimbalom (een met stokjes geslagen citer). Naast eigen composities leverde Weiner ook orkestarrangementen af van muziek van Bach, Bartók, Berlioz, Liszt, Schubert en Tsjaikovski, en noteerde hij cadensen bij Beethovens eerste vier pianoconcerten.
Weiners componeerstijl wordt wel weggezet als behoudend. De Duits-Oostenrijkse Romantiek was zijn voorbeeld en hij werd door tijdgenoten ‘de Hongaarse Mendelssohn’ genoemd. Affiniteit met volksmuziek schemert geregeld tussen zijn noten door, al pakte hij het leren kennen van de vaderlandse muziektradities niet zo grondig aan als vakgenoten Bartók en Kodály, die het (platte)land in trokken om opnames te maken. Het Tweede strijkkwartet in fis klein won in 1922 de prestigieuze Amerikaanse Coolidge Prize for Chamber Music, en de gerespecteerde muziekcriticus Aladár Tóth sprak van ‘een overtuigend, perfect geproportioneerd meesterwerk’. Het Léner Quartet, dat in Pittsfield (Verenigde Staten) de wereldpremière speelde, maakte het werk wereldwijd bekend. De muziek verrijst binnen niet meer dan twee maten vanuit de cello via altviool en tweede viool naar hoge noten in de eerste viool. Na een substantiële Lento-introductie waarin iedere strijker zichzelf nader profileert, volgt een krachtig Allegro appassionato dat wordt ingezet met plotse luide akkoorden en snelle chromatische passages. Na een massieve unisono afsluiting is het tweede deel een energiek scherzo vol tegendraadse accenten dat onvermoeibaar vooruit rent. Zonder onderbreking komt het Andante, met de cello die als eerste het wat vragende hoofdthema voor het voetlicht brengt. Met de mysterieuze en bespiegelende sfeer van dit langzame deel contrasteert een zwierige finale – met een halve minuut voor het einde toch nog een momentje van bezinning.
In april 1922 concludeerde het Franse blad La Revue musicale dat Weiner ‘behoorde tot de Mendelssohn- en Saint-Saëns-achtige klassieke familie, maar met duidelijke Hongaarse kleuren die sterk aansluiten bij de hedendaagse Hongaarse muzikale inspanningen.’
Weiners oeuvre telt nog geen vijftig partituren. Naast drie strijkkwartetten schreef hij een strijktrio, twee vioolsonates, een stuk of vijftien werken voor piano solo (deels verloren gegaan), wat koorwerken, een ballet, vijf orkestdivertimento’s, geen symfonieën, maar wel een symfonisch gedicht. Voor zijn Serenade voor klein orkest (1906) won hij meerdere prijzen, en ook kreeg hij een compositieprijs voor de Hongaarse fantasie voor twee typisch Hongaarse instrumenten: de tárogató (een volkse variatie op de klarinet) en het cimbalom (een met stokjes geslagen citer). Naast eigen composities leverde Weiner ook orkestarrangementen af van muziek van Bach, Bartók, Berlioz, Liszt, Schubert en Tsjaikovski, en noteerde hij cadensen bij Beethovens eerste vier pianoconcerten.
Weiners componeerstijl wordt wel weggezet als behoudend. De Duits-Oostenrijkse Romantiek was zijn voorbeeld en hij werd door tijdgenoten ‘de Hongaarse Mendelssohn’ genoemd. Affiniteit met volksmuziek schemert geregeld tussen zijn noten door, al pakte hij het leren kennen van de vaderlandse muziektradities niet zo grondig aan als vakgenoten Bartók en Kodály, die het (platte)land in trokken om opnames te maken. Het Tweede strijkkwartet in fis klein won in 1922 de prestigieuze Amerikaanse Coolidge Prize for Chamber Music, en de gerespecteerde muziekcriticus Aladár Tóth sprak van ‘een overtuigend, perfect geproportioneerd meesterwerk’. Het Léner Quartet, dat in Pittsfield (Verenigde Staten) de wereldpremière speelde, maakte het werk wereldwijd bekend. De muziek verrijst binnen niet meer dan twee maten vanuit de cello via altviool en tweede viool naar hoge noten in de eerste viool. Na een substantiële Lento-introductie waarin iedere strijker zichzelf nader profileert, volgt een krachtig Allegro appassionato dat wordt ingezet met plotse luide akkoorden en snelle chromatische passages. Na een massieve unisono afsluiting is het tweede deel een energiek scherzo vol tegendraadse accenten dat onvermoeibaar vooruit rent. Zonder onderbreking komt het Andante, met de cello die als eerste het wat vragende hoofdthema voor het voetlicht brengt. Met de mysterieuze en bespiegelende sfeer van dit langzame deel contrasteert een zwierige finale – met een halve minuut voor het einde toch nog een momentje van bezinning.
In april 1922 concludeerde het Franse blad La Revue musicale dat Weiner ‘behoorde tot de Mendelssohn- en Saint-Saëns-achtige klassieke familie, maar met duidelijke Hongaarse kleuren die sterk aansluiten bij de hedendaagse Hongaarse muzikale inspanningen.’
Franz Schubert 1797-1828
Schubert: ‘Rosamunde’
Na enkele jaren voornamelijk liederen te hebben geschreven, keerde Franz Schubert begin 1824 terug naar kamermuziek. Hij werkte hard en intens geconcentreerd. Zo schreef een vriend: ‘Als je overdag bij hem langs gaat, zegt hij: “Hallo, hoe gaat het? – Goed!” en gaat verder met schrijven, waarop jij maar weer vertrekt.’ In sneltreinvaart creëerde Schubert meesterwerken als het Strijkkwartet ‘Rosamunde’, het Strijkkwartet ‘Der Tod und das Mädchen’ en het Octet in F groot, D 803. De twee strijkkwartetten zijn opvallend verschillend van karakter: het eerste is bespiegelend en melancholiek, het tweede dramatisch en intens.
Na enkele jaren voornamelijk liederen te hebben geschreven, keerde Franz Schubert begin 1824 terug naar kamermuziek. Hij werkte hard en intens geconcentreerd. Zo schreef een vriend: ‘Als je overdag bij hem langs gaat, zegt hij: “Hallo, hoe gaat het? – Goed!” en gaat verder met schrijven, waarop jij maar weer vertrekt.’ In sneltreinvaart creëerde Schubert meesterwerken als het Strijkkwartet ‘Rosamunde’, het Strijkkwartet ‘Der Tod und das Mädchen’ en het Octet in F groot, D 803. De twee strijkkwartetten zijn opvallend verschillend van karakter: het eerste is bespiegelend en melancholiek, het tweede dramatisch en intens.
Het delicate Strijkkwartet in a klein dankt zijn bijnaam ‘Rosamunde’ aan het tweede deel, Andante, waarin Schubert een melodie citeerde uit zijn toneelmuziek voor Rosamunde, Fürstin von Zypern uit het voorgaande jaar. Net als zijn vele andere theaterpogingen beleefde ook dit toneelstuk weinig succes, maar de orkestmuziek leefde voort – vooral de hergebruikte derde Entr’acte. Overigens greep Schubert tevens in het derde deel, het Menuetto, terug op eerder werk: het openingsmotief komt uit zijn lied Die Götter Griechenlands, D 677 op een gedicht van Schiller. Terneergeslagen vraagt de componist zich af: ‘Schöne Welt, wo bist du?’ Maar na drie delen die balanceren tussen wanhoop, vrees, verlangen en droefheid rekent Schubert in het levendige, dansante slotdeel met de somberheid af en triomfeert de hoop.
Het ‘Rosamunde’-kwartet was Schuberts enige strijkkwartet dat tijdens zijn leven werd gepubliceerd. Het werd op 14 maart 1824 in première gebracht door het kwartet van de befaamde violist Ignaz Schuppanzigh, aan wie het was opgedragen. Een van Schuberts vrienden tekende hierover op: ‘Schuberts kwartet is uitgevoerd, tamelijk langzaam volgens zijn mening, maar wel puur en fijngevoelig... Het kreeg veel applaus.’
Het delicate Strijkkwartet in a klein dankt zijn bijnaam ‘Rosamunde’ aan het tweede deel, Andante, waarin Schubert een melodie citeerde uit zijn toneelmuziek voor Rosamunde, Fürstin von Zypern uit het voorgaande jaar. Net als zijn vele andere theaterpogingen beleefde ook dit toneelstuk weinig succes, maar de orkestmuziek leefde voort – vooral de hergebruikte derde Entr’acte. Overigens greep Schubert tevens in het derde deel, het Menuetto, terug op eerder werk: het openingsmotief komt uit zijn lied Die Götter Griechenlands, D 677 op een gedicht van Schiller. Terneergeslagen vraagt de componist zich af: ‘Schöne Welt, wo bist du?’ Maar na drie delen die balanceren tussen wanhoop, vrees, verlangen en droefheid rekent Schubert in het levendige, dansante slotdeel met de somberheid af en triomfeert de hoop.
Het ‘Rosamunde’-kwartet was Schuberts enige strijkkwartet dat tijdens zijn leven werd gepubliceerd. Het werd op 14 maart 1824 in première gebracht door het kwartet van de befaamde violist Ignaz Schuppanzigh, aan wie het was opgedragen. Een van Schuberts vrienden tekende hierover op: ‘Schuberts kwartet is uitgevoerd, tamelijk langzaam volgens zijn mening, maar wel puur en fijngevoelig... Het kreeg veel applaus.’
Biografie
Schumann Quartett, ensemble
De broers Ken, Mark en Erik Schumann maken sinds hun vroege jeugd samen muziek, en hun strijkkwartet wordt gecompleteerd door altviolist Veit Hertenstein. Les hadden ze van Eberhard Feltz en het Alban Berg Quartett.
Pianist Menahem Pressler was een belangrijke mentor, en met hem speelden de strijkers in april 2018 het Pianokwintet van Franck in de Kleine Zaal. Onder de huidige kamermuziekpartners zijn de klarinettisten Sharon Kam, Andreas Ottensamer en Sabine Meyer, pianist Kit Armstrong en cellist Alexey Stadler.
In de afgelopen seizoenen verzorgde het Schumann Quartett een serie in Wigmore Hall in Londen, stond het op festivals als het Mozartfest Würzburg en de Schubertiade Schwarzenberg/Hohenems en maakte het een tournee naar Singapore en Australië.
Hoogtepunten van het huidige seizoen zijn een Amerikaanse tournee en een Beethovencyclus in Suntory Hall in Tokio. Na de bekroonde albums Mozart – Ives – Verdi, Landscapes (Jahrespreis der deutschen Schallplattenkritik) en Intermezzo (Opus Klassik 2018) verscheen in 2020 het Schubert-album Fragment. Bij de honderdste verjaardag van de radio wijdde het Schumann Quartett zich aan muziek van rond 1923.
Het Concertgebouwdebuut van het Schumann Quartett dateert van 2013, en de laatste optredens waren op 2 en 4 maart 2023 met muziek van Mozart, Ives en Mendelssohn.
De kwartetleden bespelen respectievelijk een viool uit 1690 van Joseph Guarneri filius Andrea, een anonieme Italiaanse viool uit de achttiende eeuw, een altviool van de broers Amati uit 1616 en een cello uit 1680 van Giovanni en Francesco Grancino.