Luister naar mij (slot)
door Bert Natter 16 sep. 2021 16 september 2021
Bert Natter kijkt mee over de schouder van Jan Pieterszoon Sweelinck (1562-1621).
Amsterdam, 1612
Soms loop ik door de stad en ruik ik ineens verf en olie en zit ik weer op een stoel in de werkplaats van mijn jongere broer. Dan ben ik dankbaar.
Alles begon toen ik hem – of beter gezegd: hij mij – tegen het lijf liep op de Oude Zijds en hij mij tot mijn schrik – ik had hem zo snel niet herkend onder zijn hoed met brede rand – aansprak met de woorden: ‘Dat is toevallig, broeder!’
Na wat inleidende beschietingen in de vorm van opmerkingen over het weer en andere beleefdheden (‘Hoe staat het met uw huisvrouw en de kinders?’) ging hij over tot de aanval: ‘Geliefde broer, zoudt u er voor voelen voor mij te zitten?’
Er volgden meer van dergelijke toevallige ontmoetingen, die volgens mij in het geheel niet zo toevallig waren. Mijn echtgenote merkte een keer op: hij staat dichterbij dan het zelfs bloedverwanten in het openbaar betaamt.
Het duurde niet lang of mijn broer werd een vast bezoeker van mijn orgelbespelingen in de Oude Kerk. Dan zag ik hem na afloop tussen de bewonderaars staan die vanuit heel het land en soms zelfs van ver daarbuiten naar Amsterdam reisden. Nog weer later kwam mijn knecht melden dat ‘mijnheer zijn broeder’ aan de deur van mijn woonhuis stond. Aangezien ik geen leerling had, ontving ik hem in de muziekkamer.
Ik begreep niet waarom hij zo’n haast met een portret had. Ik vond dat ik het te druk had om eindeloos op een stoel te gaan zitten nietsen. Tegelijkertijd – en dit is geen valse bescheidenheid – vond ik mezelf niet belangrijk genoeg om vereeuwigd te worden. Er woonden genoeg ijdeltuiten in onze stad.
Daarom vroeg ik hem ook: waarom ik?
Hij antwoordde: ‘Omdat u als een vader voor me was.’ Dat waren grote woorden en vooral waren het zijn eigen beweegredenen. Hij kon ook een mooie boom schilderen met een dergelijke argumentatie: omdat u aan mijn gracht groeit en ik graag in uw schaduw zit – maar waarom zou die boom willen worden geschilderd?
Gaandeweg die namiddag besefte ik dat we in onze onderonsjes de vertrouwelijkheid van onze jonge jaren hervonden.
Het valt niet te ontkennen dat ik me na de dood van vader lang voor mijn jongere broer verantwoordelijk heb gevoeld, eigenlijk tot hij in Haarlem in de leer ging. Het contact verwaterde toen hij naar Rome reisde. Eens in de paar maanden ontving ik een op zakelijke toon gesteld briefje waarin stond dat alles wel was.
Jaren later keerde hij terug en ik kreeg het idee dat we voorgoed los van elkaar waren gekomen. Daar had ik vrede mee; het ging ons beiden voor de wind.
Op die namiddag in 1606 zwichtte ik, vooral omdat ik het aangenaam vond in één ruimte te zijn met iemand die ik weliswaar uit het oog was verloren, maar die ik voor altijd in mijn hart had gesloten en die mij opnieuw dierbaar werd.
De week erna toog ik in mijn beste goed naar de werkplaats, die zich op een steenworp afstand van mijn huis, aan de Warmoesstraat, bleek te bevinden (wellicht waren onze ‘toevallige’ ontmoetingen werkelijk toeval geweest, bedacht ik) en ik vertelde hem in zijn bedompte comptoir, dat zich in een insteek boven de eigenlijke werkplaats bevond, in welke pose ik afgebeeld wenste te worden. Ik wilde de duim, de wijs- en de middelvinger van mijn naar beneden wijzende linkerhand strekken in een gebaar dat zoveel wil zeggen als luister naar mij.
Hij gaf geen sjoege, en ik was bang dat hij me eenmaal beneden een blokfluit of God verhoede een rommelpot in handen zou geven.
Traag als een oude van dagen daalde hij voor mij de trap af naar de werkplaats. Hij zette me op de stoel en mijn linkerhand mocht ik laten rusten op een hoge kruk – dat zag er niet uit, leek mij.
Wat me bevreemdde was dat mijn broer steeds van zijn ezel liep om me van dichtbij te bestuderen, meer als een arts dan als een schilder, maar ik dacht: wat weet ik van de edele schilderkunst? Toen ik mijn instrument stemde, zat hij erbij als een kip die naar het onweer kijkt. Zijn gevoeligheid lag – de lessen van vader ten spijt – bij de zichtbare wereld, voor de harmonie der sferen was hij doof gebleven.
Na verloop van enkele uren stilzitten en aangenaam gekeuvel kreeg ik het gevoel zelf te zijn veranderd in een meubelstuk.
Hij stelde vragen over vroeger en ik vertelde allerlei, om hem maar niet teleur te stellen, maar zoveel wist ik ook niet meer van wat voorgoed achter ons ligt. Ik veroorloofde mezelf de vrijheid mijn karige herinneringen over vroeger te voorzien van versieringen. Vader werkte hard, hij was een godvruchtig man, een groot toonkunstenaar en hij had ons lief, dat waren de thema’s waarop ik varieerde.
Bij het afscheid zat er verf op het puntje van zijn neus, dat ik met de boord van mijn buis wegwreef.
Het duurde na de laatste keer dat ik had gezeten nog een week of twee voor er in de kerk een bode op me stond te wachten toen ik van het orgelbalkon afdaalde.
Niemand zal mij ooit zien rennen, maar nu snelde ik toch naar de Warmoesstraat. Uitgeput stond ik voor de poort van de werkplaats. Mijn broer kwam uit zijn comptoir en nam me mee naar de werkplaats. Het viel me op dat hij de vingertoppen van zijn linkerhand langs de wand liet schuren en met enige aarzeling over de drempel naar binnen stapte.
Daar stond op de ezel mijn evenbeeld, niet alleen verbluffend gelijkend, maar bovendien met de grootst mogelijke levendigheid weergegeven: mijn broer had mijn half geopende linkerhand, de luister-naar-mij-hand, heel leep over de rand van een voortreffelijk geschilderde lijst laten rusten, alsof ik uit mijn eigen schilderij leunde om de beschouwer tot stilte te manen.
Ik wist niet wat ik moest zeggen.
Samen keken we naar het schilderij.
Bij het afscheid zei hij: ‘Broeder, ik moet iets opbiechten. De ware reden voor mijn verzoek heb ik verhuld, maar met de beste bedoelingen, want ik wilde u niet verontrusten of onder druk zetten. De zaak is deze: ik vrees dat ik blind word. Alleen de wetenschap al dat ik dit portret heb voltooid, dat ik uw trekken als het ware in mijn vingers heb en dat het eindresultaat uw waardering kan wegdragen, zal mij tot troost zijn, mocht ik op een dag niet meer kunnen zien.’
Hij omhelsde me woordeloos, alsof we weer kinderen van onze vader en moeder waren.
Mijn broer werd niet blind, maar het duurde niet lang of hij verliet het aardse leven.
Elke dag dank ik God als ik oog en oog met het portret sta dat mijn broer me naliet.
Dan kijk ik naar mezelf en zie ik hem.
Lees het eerste deel van dit verhaal.
Lees het portret van Jan Pieterszoon Sweelinck.
Bert Natter (1968) debuteerde in 2008 met Begeerte heeft ons aangeraakt, dat werd bekroond met de Selexyz Debuutprijs en de Lucy B. en C.W. van der Hoogtprijs. Zijn roman Goldberg (2015) belandde op de shortlist van de ECI Literatuurprijs. Als verteller deelt hij het podium met Camerata RCO, Menno van Delft, Hannes Minnaar en Willem Brons. Voor Preludium schreef hij eerder verhalen over Beethoven en Mahler, en maakte hij de podcastseries Bach tot op het Bot en – afgelopen zomer – Natuurtonen.
Amsterdam, 1612
Soms loop ik door de stad en ruik ik ineens verf en olie en zit ik weer op een stoel in de werkplaats van mijn jongere broer. Dan ben ik dankbaar.
Alles begon toen ik hem – of beter gezegd: hij mij – tegen het lijf liep op de Oude Zijds en hij mij tot mijn schrik – ik had hem zo snel niet herkend onder zijn hoed met brede rand – aansprak met de woorden: ‘Dat is toevallig, broeder!’
Na wat inleidende beschietingen in de vorm van opmerkingen over het weer en andere beleefdheden (‘Hoe staat het met uw huisvrouw en de kinders?’) ging hij over tot de aanval: ‘Geliefde broer, zoudt u er voor voelen voor mij te zitten?’
Er volgden meer van dergelijke toevallige ontmoetingen, die volgens mij in het geheel niet zo toevallig waren. Mijn echtgenote merkte een keer op: hij staat dichterbij dan het zelfs bloedverwanten in het openbaar betaamt.
Het duurde niet lang of mijn broer werd een vast bezoeker van mijn orgelbespelingen in de Oude Kerk. Dan zag ik hem na afloop tussen de bewonderaars staan die vanuit heel het land en soms zelfs van ver daarbuiten naar Amsterdam reisden. Nog weer later kwam mijn knecht melden dat ‘mijnheer zijn broeder’ aan de deur van mijn woonhuis stond. Aangezien ik geen leerling had, ontving ik hem in de muziekkamer.
Ik begreep niet waarom hij zo’n haast met een portret had. Ik vond dat ik het te druk had om eindeloos op een stoel te gaan zitten nietsen. Tegelijkertijd – en dit is geen valse bescheidenheid – vond ik mezelf niet belangrijk genoeg om vereeuwigd te worden. Er woonden genoeg ijdeltuiten in onze stad.
Daarom vroeg ik hem ook: waarom ik?
Hij antwoordde: ‘Omdat u als een vader voor me was.’ Dat waren grote woorden en vooral waren het zijn eigen beweegredenen. Hij kon ook een mooie boom schilderen met een dergelijke argumentatie: omdat u aan mijn gracht groeit en ik graag in uw schaduw zit – maar waarom zou die boom willen worden geschilderd?
Gaandeweg die namiddag besefte ik dat we in onze onderonsjes de vertrouwelijkheid van onze jonge jaren hervonden.
Het valt niet te ontkennen dat ik me na de dood van vader lang voor mijn jongere broer verantwoordelijk heb gevoeld, eigenlijk tot hij in Haarlem in de leer ging. Het contact verwaterde toen hij naar Rome reisde. Eens in de paar maanden ontving ik een op zakelijke toon gesteld briefje waarin stond dat alles wel was.
Jaren later keerde hij terug en ik kreeg het idee dat we voorgoed los van elkaar waren gekomen. Daar had ik vrede mee; het ging ons beiden voor de wind.
Op die namiddag in 1606 zwichtte ik, vooral omdat ik het aangenaam vond in één ruimte te zijn met iemand die ik weliswaar uit het oog was verloren, maar die ik voor altijd in mijn hart had gesloten en die mij opnieuw dierbaar werd.
De week erna toog ik in mijn beste goed naar de werkplaats, die zich op een steenworp afstand van mijn huis, aan de Warmoesstraat, bleek te bevinden (wellicht waren onze ‘toevallige’ ontmoetingen werkelijk toeval geweest, bedacht ik) en ik vertelde hem in zijn bedompte comptoir, dat zich in een insteek boven de eigenlijke werkplaats bevond, in welke pose ik afgebeeld wenste te worden. Ik wilde de duim, de wijs- en de middelvinger van mijn naar beneden wijzende linkerhand strekken in een gebaar dat zoveel wil zeggen als luister naar mij.
Hij gaf geen sjoege, en ik was bang dat hij me eenmaal beneden een blokfluit of God verhoede een rommelpot in handen zou geven.
Traag als een oude van dagen daalde hij voor mij de trap af naar de werkplaats. Hij zette me op de stoel en mijn linkerhand mocht ik laten rusten op een hoge kruk – dat zag er niet uit, leek mij.
Wat me bevreemdde was dat mijn broer steeds van zijn ezel liep om me van dichtbij te bestuderen, meer als een arts dan als een schilder, maar ik dacht: wat weet ik van de edele schilderkunst? Toen ik mijn instrument stemde, zat hij erbij als een kip die naar het onweer kijkt. Zijn gevoeligheid lag – de lessen van vader ten spijt – bij de zichtbare wereld, voor de harmonie der sferen was hij doof gebleven.
Na verloop van enkele uren stilzitten en aangenaam gekeuvel kreeg ik het gevoel zelf te zijn veranderd in een meubelstuk.
Hij stelde vragen over vroeger en ik vertelde allerlei, om hem maar niet teleur te stellen, maar zoveel wist ik ook niet meer van wat voorgoed achter ons ligt. Ik veroorloofde mezelf de vrijheid mijn karige herinneringen over vroeger te voorzien van versieringen. Vader werkte hard, hij was een godvruchtig man, een groot toonkunstenaar en hij had ons lief, dat waren de thema’s waarop ik varieerde.
Bij het afscheid zat er verf op het puntje van zijn neus, dat ik met de boord van mijn buis wegwreef.
Het duurde na de laatste keer dat ik had gezeten nog een week of twee voor er in de kerk een bode op me stond te wachten toen ik van het orgelbalkon afdaalde.
Niemand zal mij ooit zien rennen, maar nu snelde ik toch naar de Warmoesstraat. Uitgeput stond ik voor de poort van de werkplaats. Mijn broer kwam uit zijn comptoir en nam me mee naar de werkplaats. Het viel me op dat hij de vingertoppen van zijn linkerhand langs de wand liet schuren en met enige aarzeling over de drempel naar binnen stapte.
Daar stond op de ezel mijn evenbeeld, niet alleen verbluffend gelijkend, maar bovendien met de grootst mogelijke levendigheid weergegeven: mijn broer had mijn half geopende linkerhand, de luister-naar-mij-hand, heel leep over de rand van een voortreffelijk geschilderde lijst laten rusten, alsof ik uit mijn eigen schilderij leunde om de beschouwer tot stilte te manen.
Ik wist niet wat ik moest zeggen.
Samen keken we naar het schilderij.
Bij het afscheid zei hij: ‘Broeder, ik moet iets opbiechten. De ware reden voor mijn verzoek heb ik verhuld, maar met de beste bedoelingen, want ik wilde u niet verontrusten of onder druk zetten. De zaak is deze: ik vrees dat ik blind word. Alleen de wetenschap al dat ik dit portret heb voltooid, dat ik uw trekken als het ware in mijn vingers heb en dat het eindresultaat uw waardering kan wegdragen, zal mij tot troost zijn, mocht ik op een dag niet meer kunnen zien.’
Hij omhelsde me woordeloos, alsof we weer kinderen van onze vader en moeder waren.
Mijn broer werd niet blind, maar het duurde niet lang of hij verliet het aardse leven.
Elke dag dank ik God als ik oog en oog met het portret sta dat mijn broer me naliet.
Dan kijk ik naar mezelf en zie ik hem.
Lees het eerste deel van dit verhaal.
Lees het portret van Jan Pieterszoon Sweelinck.
Bert Natter (1968) debuteerde in 2008 met Begeerte heeft ons aangeraakt, dat werd bekroond met de Selexyz Debuutprijs en de Lucy B. en C.W. van der Hoogtprijs. Zijn roman Goldberg (2015) belandde op de shortlist van de ECI Literatuurprijs. Als verteller deelt hij het podium met Camerata RCO, Menno van Delft, Hannes Minnaar en Willem Brons. Voor Preludium schreef hij eerder verhalen over Beethoven en Mahler, en maakte hij de podcastseries Bach tot op het Bot en – afgelopen zomer – Natuurtonen.