Lid van de zware jongens
door Marijn Mijnders 01 jun. 2018 01 juni 2018
Al vijfentwintig jaar speelt contrabassiste Mariëtta Feltkamp in het Koninklijk Concertgebouworkest. ‘Ik hoef niet steeds de melodie te spelen, maar leg er wel graag een fluwelen tapijtje onder.’
18 januari 2018, Carnegie Hall, New York. Door de verwachtingsvolle stilte zweeft de tere melodie van een droevig kinderliedje het publiek tegemoet. Het is de ‘Vader Jacob’-canon uit Mahlers Eerste symfonie, ongehoord prachtig uitgevoerd in een ontroerend, ingetogen unisono door de voltallige basgroep van het Koninklijk Concertgebouworkest.
‘Dat was een fantastisch moment’, verzucht Mariëtta Feltkamp. Al 25 jaar maakt zij deel uit van de ‘zware-jongensclub’ binnen het strijkerscollectief van het orkest: een charmante verschijning, stoer spelend op de eerste rij. Wat ging daar allemaal aan vooraf? Met een goed glas wijn in de hand wil ze daar wel iets over kwijt.
Huis vol muziek
Hoewel haar vader, de in zijn tijd bekende fluitist Johan (Jo) Feltkamp, overleed toen zij pas twee jaar oud was, groeide Mariëtta op in de muzikale levenssfeer die hem omgaf, en waar haar veel jongere moeder ook deel van uitmaakte. Jo speelde met een zekere regelmaat in het Concertgebouworkest als solo-fluitist. Later richtte hij verschillende trio’s op met onder anderen Henriëtte Bosmans en Frieda Belinfante (zijn eerste vrouw)*, en met de cellist Piet Lentz, die vele jaren daarna celloleraar zou worden van Mariëtta.
Haar avontuurlijk aangelegde moeder, die leerlinge was geweest van Jo en een fluitduo met hem vormde, bleef na zijn dood met drie kinderen achter en ging lesgeven. Er klonk altijd muziek in huis, en Mariëtta speelde in die periode zelf ook fluit. Haar moeder vertelde vaak over haar vader. En haar oma, die viool speelde en af en toe in Chasa Mengelberg vertoefde, kende veel musici van het Concertgebouworkest.
Piet Lentz, die wel eens schnabbelde in het Concertgebouworkest, bezorgde de familie toegangskaarten. Ook bezochten ze vaak huiskamerconcerten in de Suite, aan de Willemsparkweg, dat een podium bood aan jong talent en waar moderne composities ten gehore werden gebracht.
Muzikale omzwervingen
Toen Mariëtta ongeveer zeventien was besloot ze een verpleegopleiding te volgen. ‘Maar ik miste de muziek. Mijn moeder adviseerde me toen om gitaar te gaan spelen, waarvan de meerstemmigheid mij goed zou passen, en aldus geschiedde.’ Zo belandde ze op het conservatorium en studeerde daar hoofdvak klassiek gitaar bij Wim Pfiester.
Toch bracht dit instrument ook een zeker isolement in haar bestaan, wat niet strookte met haar zeer sociale natuur. Inmiddels 23, ontdekte ze eindelijk haar grote passie: de contrabas. Met de cellolessen uit het verleden nog in het achterhoofd ging ze meteen als een speer. Dit grote zachte instrument, dat niet altijd in het middelpunt van de belangstelling hoeft te staan en overwegend een dienende rol vervult, bleek haar op het lijf geschreven.
Tijdens haar eindexamenjaar gitaar deed ze aan hetzelfde instituut toelating voor contrabas en toen was ze eindelijk ‘thuis’. Lessen volgden bij Peter Luit en Hans Krul. Nog tijdens haar contrabasstudie deed ze ‘voor de grap’ auditie bij het Nederlands Balletorkest en kreeg meteen een halve baan. Daarna speelde ze, met inmiddels twee jaar orkestervaring en alwéér helemaal voor de grap – want letterlijk meegesleept door haar collega’s die gezamenlijk wilden auditeren – voor het Koninklijk Concertgebouworkest, en werd pardoes aangenomen.
Haar leven veranderde op slag.
Fluwelen tapijtje
‘Ik moest mezelf echt af en toe even in de arm knijpen. Dat ik opeens mijn werk zat te doen in een van de mooiste zalen ter wereld! En over die wereld mocht rondreizen met het prachtigste repertoire en de beste dirigenten, ongelooflijk. Het is een voorrecht, ook na al die jaren, het went nooit helemaal.’ Werk en privéleven verstrengelden zich toen bleek dat Mariëtta’s toekomstige echtgenoot in het orkest zat. Met de – sinds 2013 gepensioneerde – soloklarinettist Jacques Meertens heeft zij een dochter, Rosa.
Na 25 jaar is de liefde voor haar vak er nog steeds. ‘Het geluid van één contrabas draagt niet ver, het is echt een orkestinstrument. Ondanks zijn weerbarstigheid kan hij in het orkest elegant en soepel zijn. Ik hou van de diepe lage klanken. Ik hoef niet steeds de melodie te spelen, maar leg er wel graag een fluwelen tapijtje onder. Mahlers liederen zijn daarom een feest om te begeleiden.’
‘Het is heerlijk om een basis te vormen, om te kleuren en warmte te geven met de diepte van de contrabasklank. De perfecte timing, het volgen van al die waanzinnig mooi spelende musici, dat is voor mij de essentie. Enerzijds dienend reageren op de melodie, anderzijds juist ritmisch stuwen en pushen waar nodig.’
Solo of tutti
Elk jaar speelt Mariëtta wel érgens haar geliefde partij in het tweede orkest in de Matthäus-Passion. ‘Dat is voor mij een hoogte-punt; voor bassisten is Bach spelen een van de fijnste bezigheden. Maar ook Sjostakovitsj met zijn diepe baslijnen… Mahlers ‘tutti Vader Jacob’ in Carnegie Hall onder leiding van chef Daniele Gatti was een bijzondere gebeurtenis.
‘Het is in de partituur niet duidelijk wat Mahler daar heeft bedoeld, één solocontrabas of juist ‘tutti soli’. Een muziekstuk in je eentje beginnen is sowieso spannend. Het simpele liedje ligt op een contrabas moeilijk door de grote afstanden en de noodgedwongen positiewisselingen. Met zulke dikke snaren op de millimeter precies uitkomen bij het afleggen van zulke afstanden is geen sinecure. Delicate tonen ontlokken aan een log instrument is wel een uitdaging; wat is het mooi als dat lukt!’
Andere tijden
In vijfentwintig jaar is er wel het een en ander veranderd, met name de arbeidsomstandigheden. Waar het orkest vroeger maar twee intercontinentale tournees in drie jaar tijd mocht inplannen, reist het nu in een tijdsbestek van tweeënhalve maand door Azië, Amerika en Europa. Best vermoeiend. Daar staat tegenover dat het orkest tegenwoordig over betere instrumenten beschikt.
‘Ik werd indertijd verplicht om op een van de vijfsnarige ‘Otto-bassen’** te spelen, die ooit door Willem Mengelberg uit Düsseldorf naar Nederland werden gehaald vanwege hun zogenaamde ‘oud koper’-klank. De mensuur (snaarlengte) was vijf centimeter groter en de romp enorm. Heel zwaar om te bespelen. Inmiddels bespeel ik dankzij de gulle schenkingen van donateurs een mooie Stadlmann.’
‘Wat je ook ziet veranderen met de tijd is het verloop in het orkest. Orkestmusici lijken wat minder honkvast te worden. Het is niet ondenkbaar dat dit mede komt door het verhogen van de pensioenleeftijd. Hoe langer je moet doorwerken, hoe meer kans je krijgt op blessures. In ons vak kan dat grote gevolgen hebben, en stoppen rond je zestigste zoals onze voorgangers is voor ons financieel helaas geen optie meer.’
Voorlopig lijkt Mariëtta daar gelukkig niet veel last van te hebben, en geniet ze van de volgens haar eigen zeggen ‘logistiek gezien leukste plek op het podium, vér weg van de dirigent en met een totaal overzicht over het hele orkest’.
* Henriëtte Bosmans was een bekend pianiste en componiste, Frieda Belinfante celliste en dirigente.
** De door voormalig chef-dirigent Mengelberg omstreeks 1900 uit Düsseldorf geïmporteerde ‘Otto-bassen’, werden gebouwd door de gebroeders Wilhelm en Louis Otto.
18 januari 2018, Carnegie Hall, New York. Door de verwachtingsvolle stilte zweeft de tere melodie van een droevig kinderliedje het publiek tegemoet. Het is de ‘Vader Jacob’-canon uit Mahlers Eerste symfonie, ongehoord prachtig uitgevoerd in een ontroerend, ingetogen unisono door de voltallige basgroep van het Koninklijk Concertgebouworkest.
‘Dat was een fantastisch moment’, verzucht Mariëtta Feltkamp. Al 25 jaar maakt zij deel uit van de ‘zware-jongensclub’ binnen het strijkerscollectief van het orkest: een charmante verschijning, stoer spelend op de eerste rij. Wat ging daar allemaal aan vooraf? Met een goed glas wijn in de hand wil ze daar wel iets over kwijt.
Huis vol muziek
Hoewel haar vader, de in zijn tijd bekende fluitist Johan (Jo) Feltkamp, overleed toen zij pas twee jaar oud was, groeide Mariëtta op in de muzikale levenssfeer die hem omgaf, en waar haar veel jongere moeder ook deel van uitmaakte. Jo speelde met een zekere regelmaat in het Concertgebouworkest als solo-fluitist. Later richtte hij verschillende trio’s op met onder anderen Henriëtte Bosmans en Frieda Belinfante (zijn eerste vrouw)*, en met de cellist Piet Lentz, die vele jaren daarna celloleraar zou worden van Mariëtta.
Haar avontuurlijk aangelegde moeder, die leerlinge was geweest van Jo en een fluitduo met hem vormde, bleef na zijn dood met drie kinderen achter en ging lesgeven. Er klonk altijd muziek in huis, en Mariëtta speelde in die periode zelf ook fluit. Haar moeder vertelde vaak over haar vader. En haar oma, die viool speelde en af en toe in Chasa Mengelberg vertoefde, kende veel musici van het Concertgebouworkest.
Piet Lentz, die wel eens schnabbelde in het Concertgebouworkest, bezorgde de familie toegangskaarten. Ook bezochten ze vaak huiskamerconcerten in de Suite, aan de Willemsparkweg, dat een podium bood aan jong talent en waar moderne composities ten gehore werden gebracht.
Muzikale omzwervingen
Toen Mariëtta ongeveer zeventien was besloot ze een verpleegopleiding te volgen. ‘Maar ik miste de muziek. Mijn moeder adviseerde me toen om gitaar te gaan spelen, waarvan de meerstemmigheid mij goed zou passen, en aldus geschiedde.’ Zo belandde ze op het conservatorium en studeerde daar hoofdvak klassiek gitaar bij Wim Pfiester.
Toch bracht dit instrument ook een zeker isolement in haar bestaan, wat niet strookte met haar zeer sociale natuur. Inmiddels 23, ontdekte ze eindelijk haar grote passie: de contrabas. Met de cellolessen uit het verleden nog in het achterhoofd ging ze meteen als een speer. Dit grote zachte instrument, dat niet altijd in het middelpunt van de belangstelling hoeft te staan en overwegend een dienende rol vervult, bleek haar op het lijf geschreven.
Tijdens haar eindexamenjaar gitaar deed ze aan hetzelfde instituut toelating voor contrabas en toen was ze eindelijk ‘thuis’. Lessen volgden bij Peter Luit en Hans Krul. Nog tijdens haar contrabasstudie deed ze ‘voor de grap’ auditie bij het Nederlands Balletorkest en kreeg meteen een halve baan. Daarna speelde ze, met inmiddels twee jaar orkestervaring en alwéér helemaal voor de grap – want letterlijk meegesleept door haar collega’s die gezamenlijk wilden auditeren – voor het Koninklijk Concertgebouworkest, en werd pardoes aangenomen.
Haar leven veranderde op slag.
Fluwelen tapijtje
‘Ik moest mezelf echt af en toe even in de arm knijpen. Dat ik opeens mijn werk zat te doen in een van de mooiste zalen ter wereld! En over die wereld mocht rondreizen met het prachtigste repertoire en de beste dirigenten, ongelooflijk. Het is een voorrecht, ook na al die jaren, het went nooit helemaal.’ Werk en privéleven verstrengelden zich toen bleek dat Mariëtta’s toekomstige echtgenoot in het orkest zat. Met de – sinds 2013 gepensioneerde – soloklarinettist Jacques Meertens heeft zij een dochter, Rosa.
Na 25 jaar is de liefde voor haar vak er nog steeds. ‘Het geluid van één contrabas draagt niet ver, het is echt een orkestinstrument. Ondanks zijn weerbarstigheid kan hij in het orkest elegant en soepel zijn. Ik hou van de diepe lage klanken. Ik hoef niet steeds de melodie te spelen, maar leg er wel graag een fluwelen tapijtje onder. Mahlers liederen zijn daarom een feest om te begeleiden.’
‘Het is heerlijk om een basis te vormen, om te kleuren en warmte te geven met de diepte van de contrabasklank. De perfecte timing, het volgen van al die waanzinnig mooi spelende musici, dat is voor mij de essentie. Enerzijds dienend reageren op de melodie, anderzijds juist ritmisch stuwen en pushen waar nodig.’
Solo of tutti
Elk jaar speelt Mariëtta wel érgens haar geliefde partij in het tweede orkest in de Matthäus-Passion. ‘Dat is voor mij een hoogte-punt; voor bassisten is Bach spelen een van de fijnste bezigheden. Maar ook Sjostakovitsj met zijn diepe baslijnen… Mahlers ‘tutti Vader Jacob’ in Carnegie Hall onder leiding van chef Daniele Gatti was een bijzondere gebeurtenis.
‘Het is in de partituur niet duidelijk wat Mahler daar heeft bedoeld, één solocontrabas of juist ‘tutti soli’. Een muziekstuk in je eentje beginnen is sowieso spannend. Het simpele liedje ligt op een contrabas moeilijk door de grote afstanden en de noodgedwongen positiewisselingen. Met zulke dikke snaren op de millimeter precies uitkomen bij het afleggen van zulke afstanden is geen sinecure. Delicate tonen ontlokken aan een log instrument is wel een uitdaging; wat is het mooi als dat lukt!’
Andere tijden
In vijfentwintig jaar is er wel het een en ander veranderd, met name de arbeidsomstandigheden. Waar het orkest vroeger maar twee intercontinentale tournees in drie jaar tijd mocht inplannen, reist het nu in een tijdsbestek van tweeënhalve maand door Azië, Amerika en Europa. Best vermoeiend. Daar staat tegenover dat het orkest tegenwoordig over betere instrumenten beschikt.
‘Ik werd indertijd verplicht om op een van de vijfsnarige ‘Otto-bassen’** te spelen, die ooit door Willem Mengelberg uit Düsseldorf naar Nederland werden gehaald vanwege hun zogenaamde ‘oud koper’-klank. De mensuur (snaarlengte) was vijf centimeter groter en de romp enorm. Heel zwaar om te bespelen. Inmiddels bespeel ik dankzij de gulle schenkingen van donateurs een mooie Stadlmann.’
‘Wat je ook ziet veranderen met de tijd is het verloop in het orkest. Orkestmusici lijken wat minder honkvast te worden. Het is niet ondenkbaar dat dit mede komt door het verhogen van de pensioenleeftijd. Hoe langer je moet doorwerken, hoe meer kans je krijgt op blessures. In ons vak kan dat grote gevolgen hebben, en stoppen rond je zestigste zoals onze voorgangers is voor ons financieel helaas geen optie meer.’
Voorlopig lijkt Mariëtta daar gelukkig niet veel last van te hebben, en geniet ze van de volgens haar eigen zeggen ‘logistiek gezien leukste plek op het podium, vér weg van de dirigent en met een totaal overzicht over het hele orkest’.
* Henriëtte Bosmans was een bekend pianiste en componiste, Frieda Belinfante celliste en dirigente.
** De door voormalig chef-dirigent Mengelberg omstreeks 1900 uit Düsseldorf geïmporteerde ‘Otto-bassen’, werden gebouwd door de gebroeders Wilhelm en Louis Otto.