Kort verhaal: 'Ongehoord'
door Bert Natter 20 okt. 2020 20 oktober 2020
In een kort verhaal doet Bert Natter verslag van een wonderlijke ontmoeting.
Lang hoefde ik niet te zoeken naar het huis aan de Mölker Bastei. Beethoven had me geschreven dat ik altijd welkom was en dat hij me graag in zijn ‘privé-vertrekken’ zou ontvangen. Het voelde alsof ik bij een vorst op bezoek ging en ik moet zeggen dat het imposante witte pand een zekere paleiselijke allure bezat.
Een knecht opende een van de hoge deuren en nam mij wantrouwig op. Op vrij grove wijze gaf hij me te kennen dat ik niet welkom was. Ik liet me echter niet wegsturen en stapte langs de man naar binnen. Hij haalde zijn schouders op en volgde me.
In de marmeren hal legde ik uit dat Beethoven mij persoonlijk had uitgenodigd. Ik duwde hem mijn vioolkist in handen, sloeg de sneeuw van mijn jas en zette mijn hoed af. Mopperend ging hij me voor in het hoge trappenhuis.
We kwamen uit net onder de bovenste verdieping, daar sliep dit mannetje zelf vast in een tochtig kamertje zonder vuur.
Op de overloop lag een versleten kleed. De knorrige knecht opende een deur. Terwijl ik het vertrek betrad, gaf hij mijn kist terug en voor hij me alleen liet in de benauwde ruimte, benadrukte hij nogmaals dat ik hoogst ongelegen kwam.
Een klein raam bood uitzicht op een binnenplaats zo diep als een ravijn.
Ik deed mijn zware jas uit. Op tafel lagen papieren: boeken, brieven, aantekeningen, partituur. Ik durfde niets aan te raken.
Toen hoorde ik de muziek uit de belendende kamer.
Ik legde mijn oor tegen het donkere eikenhout van de zware tussendeur. Even leek het of ik een kind woest op een piano hoorde rammen, zoals ik zelf had gedaan als de eindeloze toonladders mijn neus uitkwamen.
De woedende akkoorden stierven weg.
Ik hoorde mensen spreken. Misschien was Beethoven bezig met een leerling?
‘Ach nee, welnee,’ verstond ik. ‘Nee, dat kan niet. Ik weiger...’
Een hogere stem gaf een voor mij onverstaanbaar antwoord.
‘U bent een fenomenologische onmogelijkheid,’ baste de eerste stem nu. Dit moest Beethoven zijn. ‘Het spijt me zeer.’
Nog altijd stond ik met mijn oor tegen de deur.
Plotseling hoorde ik de donkere stem een octaaf in de hoogte schieten: ‘Nee, weg, ksst, uit mijn ogen!’ Nu klonk er een panisch gejammer waarvan mijn hart ineenkromp. ‘Ik smeek het je, ga terug!’
De klap die volgde klonk als een deur die wordt dichtgesmeten. Nee, als een piano die van grote hoogte naar beneden valt. ‘Genoeg!’
Juist op dat moment tikte er iemand op mijn schouder. Ik sprong een stukje de lucht in van schrik.
‘Kunt u het volgen, mijnheer?’ vroeg de knecht die ongemerkt het kamertje had betreden.
‘Niet alles,’ zei ik naar waarheid.
‘Ik zal uw komst aankondigen,’ zei hij.
Hij beukte met zijn vuist op de zware tussendeur en liet me binnen.
De componist zat in een kamerjas achter de piano. Een weinig licht viel binnen door de kieren tussen de zware gordijnen. Het was er aangenaam warm, in de haard smeulde een vuur.
Toen ik me voorstelde, deed hij geen moeite overeind te komen. In plaats daarvan stak hij me een blad toe.
‘Wat denk u hiervan?’ vroeg hij met luide stem. ‘Schuppanzigh zou het komen spelen, maar die Hanswurst laat zich excuseren. Ik heb geen idee waar Linke blijft. Goed dat u uw instrument heeft meegenomen.’
‘U schreef...’
‘Ja, wat denkt u?’ Ongedurig tikte hij met zijn wijsvinger op het papier. Ik kon weinig onderscheiden, dus ik boog me diep over het notenbalken.
‘Ach, het spijt me,’ zei Beethoven. Hij stond op en liep naar de ramen, met wilde bewegingen gooide hij de gordijnen open.
Het venster bood een adembenemend uitzicht over de besneeuwde stad.
Eindelijk las ik de tempoaanduiding bovenaan het blad. Largo assai ed espressivo.
‘Het middendeel van mijn nieuwe trio voor piano, viool en cello, opgedragen aan Gravin Marie Erdödy. U moet weten...’ Beethoven onderbrak zichzelf en riep zijn knecht. ‘Stuur anders iemand naar Linke om hem uit bed te trommelen.’
‘Wie dan, meester?’ vroeg de knecht, overdreven articulerend.
‘Ja, ga zelf maar. Wij redden ons wel.’ Beethoven wendde zich tot mij. ‘Ik kan u tot mijn spijt niets aanbieden.’
De knecht verdween zonder een woord.
‘Waarom blijft u staan?’ vroeg Beethoven.
Ik keek om me heen in de overvolle kamer. Langs de wand stond een rij stoelen, maar overal lag iets op: een stapel boeken, een grote luisterhoorn, allerlei serviesgoed, kleren.
Ongeduldig maakte hij een stoel vrij en zette die naast die van hem. Ik ging zitten.
‘Zoiets merkwaardigs,’ mijmerde hij, terwijl hij de klep van de piano opende en vastzette met een stok. Achterdochtig keek hij in het instrument, zoals ik mijn moeder vroeger in de kelder zag turen als ze bang was dat zich daar beneden ongedierte ophield.
Beethoven ging achter het klavier zitten. ‘Ik was van plan een opera te schrijven op basis van de tragedie van Macbeth. Uiteindelijk zag ik van het idee af. Hamlet heb ik ook geprobeerd. Die geestverschijningen, de drie heksen... Bent u bekend met het werk van Shakespeare?’
Ik knikte, ook al sprak hij de naam nogal vreemd uit.
‘Laten we het geïnspireerde gemakzucht noemen: mijn verworpen schetsen voor een spookachtige ouverture bleken ideaal voor het langzame deel van mijn nieuwe trio. In afwachting van die twee slaapkoppen speelde ik de openingsmaten en...’ Beethoven keek me doordringend aan. ‘En uit het ingewand van mijn instrument klonk een stem.’
‘Een vrouwenstem?’
‘Wat?’ vroeg Beethoven.
Ik articuleerde zo duidelijk als ik kon, terwijl ik met mijn vrije hand een gebaar maakte alsof ik een dame was die over haar boezem streek: ‘Een vrouw?’
Beethoven schudde zijn hoofd. ‘Nee, geen doedelzak, een stem zeg ik. U bent toch niet doof?’ Schichtig keek hij om zich heen. ‘Ik herkende die stem.’ Hij liet een stilte vallen en in mijn hoofd hoorde ik de muziek die hij me in handen had gegeven, de angstaanjagende harmonieën die in Beethovens hanenpoten op het muziekpapier waren gekrast. ‘Het was mijn eigen stem, die helder opklonk uit mijn instrument. Begrijpt u? Mijn jongere ik sprak tegen me. Mijn vorige pianotrio schreef ik meer dan vijftien jaar geleden, als leerling van de grote Haydn. Ik was begin twintig, muzikaal gezien nog een kind.’ Beethoven leek even na te denken en zei toen: ‘De jongeling van toen wilde alles, maar hij kon niet alles.’
Hij keek nogmaals in de piano. ‘De geest van mijn jonge ik verscheen voor mij, maar ik heb hem weggejaagd. Vindt u dat niet ongehoord?’
Ik knikte.
‘Het is allemaal inbeelding’, besloot hij monter. Met zijn wijsvinger maakte hij cirkeltjes in de lucht ter hoogte van zijn slaap, lachte en zei: ‘Misschien ben ik wel aan het doordraaien.’
Ik hoorde iemand de trappen op stormen.
De deur ging open. Daar stond een verhitte man met een cello. Op zijn hoofd een pruik van sneeuw.
Beethoven zei: ‘Wat tocht het hier.’
De man wierp zijn jas op de grond.
‘Ah,’ zei Beethoven, die de nieuwe bezoeker eindelijk opmerkte. ‘Daar bent u dan, mijn beste Linke.’
Hij gebood me mijn viool te pakken.
En we speelden.
Lang hoefde ik niet te zoeken naar het huis aan de Mölker Bastei. Beethoven had me geschreven dat ik altijd welkom was en dat hij me graag in zijn ‘privé-vertrekken’ zou ontvangen. Het voelde alsof ik bij een vorst op bezoek ging en ik moet zeggen dat het imposante witte pand een zekere paleiselijke allure bezat.
Een knecht opende een van de hoge deuren en nam mij wantrouwig op. Op vrij grove wijze gaf hij me te kennen dat ik niet welkom was. Ik liet me echter niet wegsturen en stapte langs de man naar binnen. Hij haalde zijn schouders op en volgde me.
In de marmeren hal legde ik uit dat Beethoven mij persoonlijk had uitgenodigd. Ik duwde hem mijn vioolkist in handen, sloeg de sneeuw van mijn jas en zette mijn hoed af. Mopperend ging hij me voor in het hoge trappenhuis.
We kwamen uit net onder de bovenste verdieping, daar sliep dit mannetje zelf vast in een tochtig kamertje zonder vuur.
Op de overloop lag een versleten kleed. De knorrige knecht opende een deur. Terwijl ik het vertrek betrad, gaf hij mijn kist terug en voor hij me alleen liet in de benauwde ruimte, benadrukte hij nogmaals dat ik hoogst ongelegen kwam.
Een klein raam bood uitzicht op een binnenplaats zo diep als een ravijn.
Ik deed mijn zware jas uit. Op tafel lagen papieren: boeken, brieven, aantekeningen, partituur. Ik durfde niets aan te raken.
Toen hoorde ik de muziek uit de belendende kamer.
Ik legde mijn oor tegen het donkere eikenhout van de zware tussendeur. Even leek het of ik een kind woest op een piano hoorde rammen, zoals ik zelf had gedaan als de eindeloze toonladders mijn neus uitkwamen.
De woedende akkoorden stierven weg.
Ik hoorde mensen spreken. Misschien was Beethoven bezig met een leerling?
‘Ach nee, welnee,’ verstond ik. ‘Nee, dat kan niet. Ik weiger...’
Een hogere stem gaf een voor mij onverstaanbaar antwoord.
‘U bent een fenomenologische onmogelijkheid,’ baste de eerste stem nu. Dit moest Beethoven zijn. ‘Het spijt me zeer.’
Nog altijd stond ik met mijn oor tegen de deur.
Plotseling hoorde ik de donkere stem een octaaf in de hoogte schieten: ‘Nee, weg, ksst, uit mijn ogen!’ Nu klonk er een panisch gejammer waarvan mijn hart ineenkromp. ‘Ik smeek het je, ga terug!’
De klap die volgde klonk als een deur die wordt dichtgesmeten. Nee, als een piano die van grote hoogte naar beneden valt. ‘Genoeg!’
Juist op dat moment tikte er iemand op mijn schouder. Ik sprong een stukje de lucht in van schrik.
‘Kunt u het volgen, mijnheer?’ vroeg de knecht die ongemerkt het kamertje had betreden.
‘Niet alles,’ zei ik naar waarheid.
‘Ik zal uw komst aankondigen,’ zei hij.
Hij beukte met zijn vuist op de zware tussendeur en liet me binnen.
De componist zat in een kamerjas achter de piano. Een weinig licht viel binnen door de kieren tussen de zware gordijnen. Het was er aangenaam warm, in de haard smeulde een vuur.
Toen ik me voorstelde, deed hij geen moeite overeind te komen. In plaats daarvan stak hij me een blad toe.
‘Wat denk u hiervan?’ vroeg hij met luide stem. ‘Schuppanzigh zou het komen spelen, maar die Hanswurst laat zich excuseren. Ik heb geen idee waar Linke blijft. Goed dat u uw instrument heeft meegenomen.’
‘U schreef...’
‘Ja, wat denkt u?’ Ongedurig tikte hij met zijn wijsvinger op het papier. Ik kon weinig onderscheiden, dus ik boog me diep over het notenbalken.
‘Ach, het spijt me,’ zei Beethoven. Hij stond op en liep naar de ramen, met wilde bewegingen gooide hij de gordijnen open.
Het venster bood een adembenemend uitzicht over de besneeuwde stad.
Eindelijk las ik de tempoaanduiding bovenaan het blad. Largo assai ed espressivo.
‘Het middendeel van mijn nieuwe trio voor piano, viool en cello, opgedragen aan Gravin Marie Erdödy. U moet weten...’ Beethoven onderbrak zichzelf en riep zijn knecht. ‘Stuur anders iemand naar Linke om hem uit bed te trommelen.’
‘Wie dan, meester?’ vroeg de knecht, overdreven articulerend.
‘Ja, ga zelf maar. Wij redden ons wel.’ Beethoven wendde zich tot mij. ‘Ik kan u tot mijn spijt niets aanbieden.’
De knecht verdween zonder een woord.
‘Waarom blijft u staan?’ vroeg Beethoven.
Ik keek om me heen in de overvolle kamer. Langs de wand stond een rij stoelen, maar overal lag iets op: een stapel boeken, een grote luisterhoorn, allerlei serviesgoed, kleren.
Ongeduldig maakte hij een stoel vrij en zette die naast die van hem. Ik ging zitten.
‘Zoiets merkwaardigs,’ mijmerde hij, terwijl hij de klep van de piano opende en vastzette met een stok. Achterdochtig keek hij in het instrument, zoals ik mijn moeder vroeger in de kelder zag turen als ze bang was dat zich daar beneden ongedierte ophield.
Beethoven ging achter het klavier zitten. ‘Ik was van plan een opera te schrijven op basis van de tragedie van Macbeth. Uiteindelijk zag ik van het idee af. Hamlet heb ik ook geprobeerd. Die geestverschijningen, de drie heksen... Bent u bekend met het werk van Shakespeare?’
Ik knikte, ook al sprak hij de naam nogal vreemd uit.
‘Laten we het geïnspireerde gemakzucht noemen: mijn verworpen schetsen voor een spookachtige ouverture bleken ideaal voor het langzame deel van mijn nieuwe trio. In afwachting van die twee slaapkoppen speelde ik de openingsmaten en...’ Beethoven keek me doordringend aan. ‘En uit het ingewand van mijn instrument klonk een stem.’
‘Een vrouwenstem?’
‘Wat?’ vroeg Beethoven.
Ik articuleerde zo duidelijk als ik kon, terwijl ik met mijn vrije hand een gebaar maakte alsof ik een dame was die over haar boezem streek: ‘Een vrouw?’
Beethoven schudde zijn hoofd. ‘Nee, geen doedelzak, een stem zeg ik. U bent toch niet doof?’ Schichtig keek hij om zich heen. ‘Ik herkende die stem.’ Hij liet een stilte vallen en in mijn hoofd hoorde ik de muziek die hij me in handen had gegeven, de angstaanjagende harmonieën die in Beethovens hanenpoten op het muziekpapier waren gekrast. ‘Het was mijn eigen stem, die helder opklonk uit mijn instrument. Begrijpt u? Mijn jongere ik sprak tegen me. Mijn vorige pianotrio schreef ik meer dan vijftien jaar geleden, als leerling van de grote Haydn. Ik was begin twintig, muzikaal gezien nog een kind.’ Beethoven leek even na te denken en zei toen: ‘De jongeling van toen wilde alles, maar hij kon niet alles.’
Hij keek nogmaals in de piano. ‘De geest van mijn jonge ik verscheen voor mij, maar ik heb hem weggejaagd. Vindt u dat niet ongehoord?’
Ik knikte.
‘Het is allemaal inbeelding’, besloot hij monter. Met zijn wijsvinger maakte hij cirkeltjes in de lucht ter hoogte van zijn slaap, lachte en zei: ‘Misschien ben ik wel aan het doordraaien.’
Ik hoorde iemand de trappen op stormen.
De deur ging open. Daar stond een verhitte man met een cello. Op zijn hoofd een pruik van sneeuw.
Beethoven zei: ‘Wat tocht het hier.’
De man wierp zijn jas op de grond.
‘Ah,’ zei Beethoven, die de nieuwe bezoeker eindelijk opmerkte. ‘Daar bent u dan, mijn beste Linke.’
Hij gebood me mijn viool te pakken.
En we speelden.