Nog geen account of wachtwoord vergeten? Klik hier

Concertprogramma

Concertprogramma

Julian Prégardien & Kristian Bezuidenhout: 200 jaar Die schöne Müllerin

Julian Prégardien & Kristian Bezuidenhout: 200 jaar Die schöne Müllerin

Kleine Zaal
14 november 2023
20.15 uur

Print dit programma

Julian Prégardien tenor
Kristian Bezuidenhout fortepiano

Dit concert maakt deel uit van de serie Vocaal 2.

Franz Schubert (1797-1828)

Die schöne Müllerin, D 795 (1823)
Das Wandern
Wohin?
Halt!
Danksagung an den Bach
Am Feierabend
Der Neugierige
Ungeduld
Morgengruss
Des Müllers Blumen
Tränenregen
Mein!
Pause
Mit dem Grünen Lautenbande
Der Jäger
Eifersucht und Stolz
Die Liebe Farbe
Die Böse Farbe
Trockne Blumen
Der Müller und der Bach
Des Baches Wiegenlied

er is geen pauze
einde ± 21.15 uur

Kleine Zaal 14 november 2023 20.15 uur

Julian Prégardien tenor
Kristian Bezuidenhout fortepiano

Dit concert maakt deel uit van de serie Vocaal 2.

Franz Schubert (1797-1828)

Die schöne Müllerin, D 795 (1823)
Das Wandern
Wohin?
Halt!
Danksagung an den Bach
Am Feierabend
Der Neugierige
Ungeduld
Morgengruss
Des Müllers Blumen
Tränenregen
Mein!
Pause
Mit dem Grünen Lautenbande
Der Jäger
Eifersucht und Stolz
Die Liebe Farbe
Die Böse Farbe
Trockne Blumen
Der Müller und der Bach
Des Baches Wiegenlied

er is geen pauze
einde ± 21.15 uur

Toelichting

Franz Schubert 1797-1828

Julian Prégardien & Kristian Bezuidenhout: 200 jaar Die schöne Müllerin

door Frits Vliegenthart

Hoewel de dichter Wilhelm Müller (1794-1827) een tijdgenoot van Franz Schubert was, hebben de twee elkaar nooit ontmoet. Müller, een uit Dessau afkomstige schoenmakerszoon, studeerde filologie en geschiedenis in Berlijn, nam tussendoor vrijwillig de wapenen op in de roerige jaren 1813-14 en werd in 1819 leraar oude talen en hertogelijk bibliothecaris in zijn geboorteplaats. Uit veel van zijn gedichten blijkt een betrokkenheid bij de Griekse vrijheidsstrijd, wat Müller gemeen heeft met de roemruchte Lord Byron (1788-1824). Intussen zou hij totaal vergeten zijn, ware het niet dat Schubert – zijn hele leven woonachtig in Wenen – zijn teksten uitkoos voor twee verhalende liedcycli: Die schöne Müllerin en Winterreise. Intrigerend is bij de eerstgenoemde cyclus de combinatie van ironie en masochisme. Die schöne Müllerin maakt deel uit van Müllers Gedichte aus den hinterlassenen Papieren eines reisenden Waldhornisten, een bundel die bestemd was om door ontwikkelde Berlijnse dames en heren op gezellige avondjes als een rollenspel te worden voorgedragen. Zo dreven intellectuelen de spot met de in die tijd overheersende voorliefde voor al te brave volkslyriek. De bij Die schöne Müllerin horende proloog en epiloog laten hierover geen twijfel bestaan.

Schubert liet die twee teksten in zijn toonzetting weg, evenals drie minder bruikbare gedichten, en benaderde de reeks bewust serieus. Van ironie is bij hem slechts incidenteel, nooit nadrukkelijk sprake en de luisteraar wordt onweerstaanbaar meegesleept door het droevige lot van de jonge rondtrekkende molenaarsknecht. Vrienden van Schubert prezen de cyclus – die als geheel pas in 1856 zou worden uitgevoerd – vooral als een schatkamer vol romantische emoties. Kennen we niet allemaal de pijn van onbeantwoorde liefde? Schubert was er in ieder geval maar al te zeer mee vertrouwd. Nu kan die pijn ook – al dan niet onbewust – worden opgezocht. Inderdaad: masochisme, het verlangen om gekweld te worden, waarna het ophouden van die kwelling een extra diep welbehagen oproept. Een riskant spel. Auteurs als Susan Youens en Lawrence Kramer wijzen op de freudiaanse en masochistische psychodynamiek in Die schöne Müllerin. Ook al waren deze begrippen in Müllers en Schuberts tijd nog niet benoemd, dat wil niet zeggen dat ze geen rol speelden.

De eerste vijf liederen gaan over de zoektocht naar liefde en huiselijkheid. Vrolijk gaat de molenaarsknecht op stap in het uit vijf strofen bestaande Das Wandern, waarna in Wohin? de beek zijn intrede doet om vervolgens door de cyclus heen prominent aanwezig te zijn. Halt! en Danksagung an den B­ach geven het einde van de zwerftocht aan. Am Feierabend sluit het eerste blok af met de teleurstelling wanneer de mooie dochter van de molenaar ‘allen’ goedenacht wenst, niet de gezel in het bijzonder. Is het verlangen naar goedkeuring door de vader/meester – en namens hem door het meisje – freudiaans te duiden? Schubert laat in de dynamische pianopartij horen wat de verliefde jongen zou willen kunnen, maar wat hij nooit zal realiseren. De woorden van de baas en zijn dochter klinken als recitatieven.

In de liederen 6 tot en met 10 – waaronder het geliefde Ungeduld – overheersen hoop en vrees. Opmerkelijk is in het midden van alle vier de strofen van Morgengruss de langzaam dalende chromatische lamentobas in de piano, als een discrete onheilsprofeet. De molenaarsknecht weet al dat zij niet van hem houdt, maar blijft hangen in zijn verliefdheid. De spanning breekt in Tränenregen; ironisch is de beeldspraak ‘tranenregen’, niettemin zuiver en ontroerend de emotie. Nog steeds wil de jongen niet toegeven dat hij geen kans maakt.

Hoewel de dichter Wilhelm Müller (1794-1827) een tijdgenoot van Franz Schubert was, hebben de twee elkaar nooit ontmoet. Müller, een uit Dessau afkomstige schoenmakerszoon, studeerde filologie en geschiedenis in Berlijn, nam tussendoor vrijwillig de wapenen op in de roerige jaren 1813-14 en werd in 1819 leraar oude talen en hertogelijk bibliothecaris in zijn geboorteplaats. Uit veel van zijn gedichten blijkt een betrokkenheid bij de Griekse vrijheidsstrijd, wat Müller gemeen heeft met de roemruchte Lord Byron (1788-1824). Intussen zou hij totaal vergeten zijn, ware het niet dat Schubert – zijn hele leven woonachtig in Wenen – zijn teksten uitkoos voor twee verhalende liedcycli: Die schöne Müllerin en Winterreise. Intrigerend is bij de eerstgenoemde cyclus de combinatie van ironie en masochisme. Die schöne Müllerin maakt deel uit van Müllers Gedichte aus den hinterlassenen Papieren eines reisenden Waldhornisten, een bundel die bestemd was om door ontwikkelde Berlijnse dames en heren op gezellige avondjes als een rollenspel te worden voorgedragen. Zo dreven intellectuelen de spot met de in die tijd overheersende voorliefde voor al te brave volkslyriek. De bij Die schöne Müllerin horende proloog en epiloog laten hierover geen twijfel bestaan.

Schubert liet die twee teksten in zijn toonzetting weg, evenals drie minder bruikbare gedichten, en benaderde de reeks bewust serieus. Van ironie is bij hem slechts incidenteel, nooit nadrukkelijk sprake en de luisteraar wordt onweerstaanbaar meegesleept door het droevige lot van de jonge rondtrekkende molenaarsknecht. Vrienden van Schubert prezen de cyclus – die als geheel pas in 1856 zou worden uitgevoerd – vooral als een schatkamer vol romantische emoties. Kennen we niet allemaal de pijn van onbeantwoorde liefde? Schubert was er in ieder geval maar al te zeer mee vertrouwd. Nu kan die pijn ook – al dan niet onbewust – worden opgezocht. Inderdaad: masochisme, het verlangen om gekweld te worden, waarna het ophouden van die kwelling een extra diep welbehagen oproept. Een riskant spel. Auteurs als Susan Youens en Lawrence Kramer wijzen op de freudiaanse en masochistische psychodynamiek in Die schöne Müllerin. Ook al waren deze begrippen in Müllers en Schuberts tijd nog niet benoemd, dat wil niet zeggen dat ze geen rol speelden.

De eerste vijf liederen gaan over de zoektocht naar liefde en huiselijkheid. Vrolijk gaat de molenaarsknecht op stap in het uit vijf strofen bestaande Das Wandern, waarna in Wohin? de beek zijn intrede doet om vervolgens door de cyclus heen prominent aanwezig te zijn. Halt! en Danksagung an den B­ach geven het einde van de zwerftocht aan. Am Feierabend sluit het eerste blok af met de teleurstelling wanneer de mooie dochter van de molenaar ‘allen’ goedenacht wenst, niet de gezel in het bijzonder. Is het verlangen naar goedkeuring door de vader/meester – en namens hem door het meisje – freudiaans te duiden? Schubert laat in de dynamische pianopartij horen wat de verliefde jongen zou willen kunnen, maar wat hij nooit zal realiseren. De woorden van de baas en zijn dochter klinken als recitatieven.

In de liederen 6 tot en met 10 – waaronder het geliefde Ungeduld – overheersen hoop en vrees. Opmerkelijk is in het midden van alle vier de strofen van Morgengruss de langzaam dalende chromatische lamentobas in de piano, als een discrete onheilsprofeet. De molenaarsknecht weet al dat zij niet van hem houdt, maar blijft hangen in zijn verliefdheid. De spanning breekt in Tränenregen; ironisch is de beeldspraak ‘tranenregen’, niettemin zuiver en ontroerend de emotie. Nog steeds wil de jongen niet toegeven dat hij geen kans maakt.

  • Franz Schubert

    postuum portret door Josef Eduard Teltscher, ca. 1860

    Franz Schubert

    postuum portret door Josef Eduard Teltscher, ca. 1860

  • Franz Schubert

    postuum portret door Josef Eduard Teltscher, ca. 1860

    Franz Schubert

    postuum portret door Josef Eduard Teltscher, ca. 1860

De volgende twee liederen vormen ­samen een overgang, met een misplaatst geluksgevoel in het opgewonden, over de woorden struikelende Mein! en terechte bezorgdheid in de tweede helft van Pause, waarna met de verschijning van de jager als liefdesrivaal de crisis pas echt inzet (lied 13 tot en met 17). Machteloze woede uit zich in Der Jäger, aan wiens hoorngeschal – onder meer weergegeven door toonsherhalingen in de rechterhand van de piano in Die liebe Farbe – niet valt te ontkomen. Onontkoombaar is ook de tragische ontknoping: het afscheid van de wereld en van de pijn.

In de laatste twee liederen staat de zelfmoord van de ongelukkige minnaar centraal. In de dialoog Der Müller und der Ba­ch laat de jongeman zich niet troosten door de golvend omspeelde woorden van de beek, wel door het vooruitzicht van eeuwige rust in zijn koele diepten. De beek heeft het laatste woord: met Des Ba­ches Wiegenlied koestert hij de dode als een liefhebbende moeder een kind aan haar borst. Zoals het eerste lied van de cyclus, heeft ook het laatste vijf strofen, waarmee een cirkel zich sluit.

Ironie, Freud, masochisme zijn niet de eerste zaken waaraan men denkt bij Schuberts sublieme liedkunst. Het eerste komt in deze cyclus zo nu en dan naar de oppervlakte, de twee psychologische krachten liggen dieper verborgen. Laten we er even over nadenken en dan onze ziel zonder remmingen openstellen voor dit genie, dat – niet gehinderd door wat men tegenwoordig meent te weten over de kronkels van de menselijke geest – ons altijd feilloos weet te raken.

De volgende twee liederen vormen ­samen een overgang, met een misplaatst geluksgevoel in het opgewonden, over de woorden struikelende Mein! en terechte bezorgdheid in de tweede helft van Pause, waarna met de verschijning van de jager als liefdesrivaal de crisis pas echt inzet (lied 13 tot en met 17). Machteloze woede uit zich in Der Jäger, aan wiens hoorngeschal – onder meer weergegeven door toonsherhalingen in de rechterhand van de piano in Die liebe Farbe – niet valt te ontkomen. Onontkoombaar is ook de tragische ontknoping: het afscheid van de wereld en van de pijn.

In de laatste twee liederen staat de zelfmoord van de ongelukkige minnaar centraal. In de dialoog Der Müller und der Ba­ch laat de jongeman zich niet troosten door de golvend omspeelde woorden van de beek, wel door het vooruitzicht van eeuwige rust in zijn koele diepten. De beek heeft het laatste woord: met Des Ba­ches Wiegenlied koestert hij de dode als een liefhebbende moeder een kind aan haar borst. Zoals het eerste lied van de cyclus, heeft ook het laatste vijf strofen, waarmee een cirkel zich sluit.

Ironie, Freud, masochisme zijn niet de eerste zaken waaraan men denkt bij Schuberts sublieme liedkunst. Het eerste komt in deze cyclus zo nu en dan naar de oppervlakte, de twee psychologische krachten liggen dieper verborgen. Laten we er even over nadenken en dan onze ziel zonder remmingen openstellen voor dit genie, dat – niet gehinderd door wat men tegenwoordig meent te weten over de kronkels van de menselijke geest – ons altijd feilloos weet te raken.

door Frits Vliegenthart

Franz Schubert 1797-1828

Julian Prégardien & Kristian Bezuidenhout: 200 jaar Die schöne Müllerin

door Frits Vliegenthart

Hoewel de dichter Wilhelm Müller (1794-1827) een tijdgenoot van Franz Schubert was, hebben de twee elkaar nooit ontmoet. Müller, een uit Dessau afkomstige schoenmakerszoon, studeerde filologie en geschiedenis in Berlijn, nam tussendoor vrijwillig de wapenen op in de roerige jaren 1813-14 en werd in 1819 leraar oude talen en hertogelijk bibliothecaris in zijn geboorteplaats. Uit veel van zijn gedichten blijkt een betrokkenheid bij de Griekse vrijheidsstrijd, wat Müller gemeen heeft met de roemruchte Lord Byron (1788-1824). Intussen zou hij totaal vergeten zijn, ware het niet dat Schubert – zijn hele leven woonachtig in Wenen – zijn teksten uitkoos voor twee verhalende liedcycli: Die schöne Müllerin en Winterreise. Intrigerend is bij de eerstgenoemde cyclus de combinatie van ironie en masochisme. Die schöne Müllerin maakt deel uit van Müllers Gedichte aus den hinterlassenen Papieren eines reisenden Waldhornisten, een bundel die bestemd was om door ontwikkelde Berlijnse dames en heren op gezellige avondjes als een rollenspel te worden voorgedragen. Zo dreven intellectuelen de spot met de in die tijd overheersende voorliefde voor al te brave volkslyriek. De bij Die schöne Müllerin horende proloog en epiloog laten hierover geen twijfel bestaan.

Schubert liet die twee teksten in zijn toonzetting weg, evenals drie minder bruikbare gedichten, en benaderde de reeks bewust serieus. Van ironie is bij hem slechts incidenteel, nooit nadrukkelijk sprake en de luisteraar wordt onweerstaanbaar meegesleept door het droevige lot van de jonge rondtrekkende molenaarsknecht. Vrienden van Schubert prezen de cyclus – die als geheel pas in 1856 zou worden uitgevoerd – vooral als een schatkamer vol romantische emoties. Kennen we niet allemaal de pijn van onbeantwoorde liefde? Schubert was er in ieder geval maar al te zeer mee vertrouwd. Nu kan die pijn ook – al dan niet onbewust – worden opgezocht. Inderdaad: masochisme, het verlangen om gekweld te worden, waarna het ophouden van die kwelling een extra diep welbehagen oproept. Een riskant spel. Auteurs als Susan Youens en Lawrence Kramer wijzen op de freudiaanse en masochistische psychodynamiek in Die schöne Müllerin. Ook al waren deze begrippen in Müllers en Schuberts tijd nog niet benoemd, dat wil niet zeggen dat ze geen rol speelden.

De eerste vijf liederen gaan over de zoektocht naar liefde en huiselijkheid. Vrolijk gaat de molenaarsknecht op stap in het uit vijf strofen bestaande Das Wandern, waarna in Wohin? de beek zijn intrede doet om vervolgens door de cyclus heen prominent aanwezig te zijn. Halt! en Danksagung an den B­ach geven het einde van de zwerftocht aan. Am Feierabend sluit het eerste blok af met de teleurstelling wanneer de mooie dochter van de molenaar ‘allen’ goedenacht wenst, niet de gezel in het bijzonder. Is het verlangen naar goedkeuring door de vader/meester – en namens hem door het meisje – freudiaans te duiden? Schubert laat in de dynamische pianopartij horen wat de verliefde jongen zou willen kunnen, maar wat hij nooit zal realiseren. De woorden van de baas en zijn dochter klinken als recitatieven.

In de liederen 6 tot en met 10 – waaronder het geliefde Ungeduld – overheersen hoop en vrees. Opmerkelijk is in het midden van alle vier de strofen van Morgengruss de langzaam dalende chromatische lamentobas in de piano, als een discrete onheilsprofeet. De molenaarsknecht weet al dat zij niet van hem houdt, maar blijft hangen in zijn verliefdheid. De spanning breekt in Tränenregen; ironisch is de beeldspraak ‘tranenregen’, niettemin zuiver en ontroerend de emotie. Nog steeds wil de jongen niet toegeven dat hij geen kans maakt.

Hoewel de dichter Wilhelm Müller (1794-1827) een tijdgenoot van Franz Schubert was, hebben de twee elkaar nooit ontmoet. Müller, een uit Dessau afkomstige schoenmakerszoon, studeerde filologie en geschiedenis in Berlijn, nam tussendoor vrijwillig de wapenen op in de roerige jaren 1813-14 en werd in 1819 leraar oude talen en hertogelijk bibliothecaris in zijn geboorteplaats. Uit veel van zijn gedichten blijkt een betrokkenheid bij de Griekse vrijheidsstrijd, wat Müller gemeen heeft met de roemruchte Lord Byron (1788-1824). Intussen zou hij totaal vergeten zijn, ware het niet dat Schubert – zijn hele leven woonachtig in Wenen – zijn teksten uitkoos voor twee verhalende liedcycli: Die schöne Müllerin en Winterreise. Intrigerend is bij de eerstgenoemde cyclus de combinatie van ironie en masochisme. Die schöne Müllerin maakt deel uit van Müllers Gedichte aus den hinterlassenen Papieren eines reisenden Waldhornisten, een bundel die bestemd was om door ontwikkelde Berlijnse dames en heren op gezellige avondjes als een rollenspel te worden voorgedragen. Zo dreven intellectuelen de spot met de in die tijd overheersende voorliefde voor al te brave volkslyriek. De bij Die schöne Müllerin horende proloog en epiloog laten hierover geen twijfel bestaan.

Schubert liet die twee teksten in zijn toonzetting weg, evenals drie minder bruikbare gedichten, en benaderde de reeks bewust serieus. Van ironie is bij hem slechts incidenteel, nooit nadrukkelijk sprake en de luisteraar wordt onweerstaanbaar meegesleept door het droevige lot van de jonge rondtrekkende molenaarsknecht. Vrienden van Schubert prezen de cyclus – die als geheel pas in 1856 zou worden uitgevoerd – vooral als een schatkamer vol romantische emoties. Kennen we niet allemaal de pijn van onbeantwoorde liefde? Schubert was er in ieder geval maar al te zeer mee vertrouwd. Nu kan die pijn ook – al dan niet onbewust – worden opgezocht. Inderdaad: masochisme, het verlangen om gekweld te worden, waarna het ophouden van die kwelling een extra diep welbehagen oproept. Een riskant spel. Auteurs als Susan Youens en Lawrence Kramer wijzen op de freudiaanse en masochistische psychodynamiek in Die schöne Müllerin. Ook al waren deze begrippen in Müllers en Schuberts tijd nog niet benoemd, dat wil niet zeggen dat ze geen rol speelden.

De eerste vijf liederen gaan over de zoektocht naar liefde en huiselijkheid. Vrolijk gaat de molenaarsknecht op stap in het uit vijf strofen bestaande Das Wandern, waarna in Wohin? de beek zijn intrede doet om vervolgens door de cyclus heen prominent aanwezig te zijn. Halt! en Danksagung an den B­ach geven het einde van de zwerftocht aan. Am Feierabend sluit het eerste blok af met de teleurstelling wanneer de mooie dochter van de molenaar ‘allen’ goedenacht wenst, niet de gezel in het bijzonder. Is het verlangen naar goedkeuring door de vader/meester – en namens hem door het meisje – freudiaans te duiden? Schubert laat in de dynamische pianopartij horen wat de verliefde jongen zou willen kunnen, maar wat hij nooit zal realiseren. De woorden van de baas en zijn dochter klinken als recitatieven.

In de liederen 6 tot en met 10 – waaronder het geliefde Ungeduld – overheersen hoop en vrees. Opmerkelijk is in het midden van alle vier de strofen van Morgengruss de langzaam dalende chromatische lamentobas in de piano, als een discrete onheilsprofeet. De molenaarsknecht weet al dat zij niet van hem houdt, maar blijft hangen in zijn verliefdheid. De spanning breekt in Tränenregen; ironisch is de beeldspraak ‘tranenregen’, niettemin zuiver en ontroerend de emotie. Nog steeds wil de jongen niet toegeven dat hij geen kans maakt.

  • Franz Schubert

    postuum portret door Josef Eduard Teltscher, ca. 1860

    Franz Schubert

    postuum portret door Josef Eduard Teltscher, ca. 1860

  • Franz Schubert

    postuum portret door Josef Eduard Teltscher, ca. 1860

    Franz Schubert

    postuum portret door Josef Eduard Teltscher, ca. 1860

De volgende twee liederen vormen ­samen een overgang, met een misplaatst geluksgevoel in het opgewonden, over de woorden struikelende Mein! en terechte bezorgdheid in de tweede helft van Pause, waarna met de verschijning van de jager als liefdesrivaal de crisis pas echt inzet (lied 13 tot en met 17). Machteloze woede uit zich in Der Jäger, aan wiens hoorngeschal – onder meer weergegeven door toonsherhalingen in de rechterhand van de piano in Die liebe Farbe – niet valt te ontkomen. Onontkoombaar is ook de tragische ontknoping: het afscheid van de wereld en van de pijn.

In de laatste twee liederen staat de zelfmoord van de ongelukkige minnaar centraal. In de dialoog Der Müller und der Ba­ch laat de jongeman zich niet troosten door de golvend omspeelde woorden van de beek, wel door het vooruitzicht van eeuwige rust in zijn koele diepten. De beek heeft het laatste woord: met Des Ba­ches Wiegenlied koestert hij de dode als een liefhebbende moeder een kind aan haar borst. Zoals het eerste lied van de cyclus, heeft ook het laatste vijf strofen, waarmee een cirkel zich sluit.

Ironie, Freud, masochisme zijn niet de eerste zaken waaraan men denkt bij Schuberts sublieme liedkunst. Het eerste komt in deze cyclus zo nu en dan naar de oppervlakte, de twee psychologische krachten liggen dieper verborgen. Laten we er even over nadenken en dan onze ziel zonder remmingen openstellen voor dit genie, dat – niet gehinderd door wat men tegenwoordig meent te weten over de kronkels van de menselijke geest – ons altijd feilloos weet te raken.

De volgende twee liederen vormen ­samen een overgang, met een misplaatst geluksgevoel in het opgewonden, over de woorden struikelende Mein! en terechte bezorgdheid in de tweede helft van Pause, waarna met de verschijning van de jager als liefdesrivaal de crisis pas echt inzet (lied 13 tot en met 17). Machteloze woede uit zich in Der Jäger, aan wiens hoorngeschal – onder meer weergegeven door toonsherhalingen in de rechterhand van de piano in Die liebe Farbe – niet valt te ontkomen. Onontkoombaar is ook de tragische ontknoping: het afscheid van de wereld en van de pijn.

In de laatste twee liederen staat de zelfmoord van de ongelukkige minnaar centraal. In de dialoog Der Müller und der Ba­ch laat de jongeman zich niet troosten door de golvend omspeelde woorden van de beek, wel door het vooruitzicht van eeuwige rust in zijn koele diepten. De beek heeft het laatste woord: met Des Ba­ches Wiegenlied koestert hij de dode als een liefhebbende moeder een kind aan haar borst. Zoals het eerste lied van de cyclus, heeft ook het laatste vijf strofen, waarmee een cirkel zich sluit.

Ironie, Freud, masochisme zijn niet de eerste zaken waaraan men denkt bij Schuberts sublieme liedkunst. Het eerste komt in deze cyclus zo nu en dan naar de oppervlakte, de twee psychologische krachten liggen dieper verborgen. Laten we er even over nadenken en dan onze ziel zonder remmingen openstellen voor dit genie, dat – niet gehinderd door wat men tegenwoordig meent te weten over de kronkels van de menselijke geest – ons altijd feilloos weet te raken.

door Frits Vliegenthart

Biografie

Julian Prégardien, tenor

Julian Prégardien kreeg zijn eerste muzieklessen aan de Dom St. Georg in Limburg (Hessen). Na studies in Freiburg, Kopenhagen en Aix-en-Provence was hij van 2009 tot 2013 ensemblelid van de opera in zijn geboorteplaats Frankfurt. Tegelijkertijd ontplooide hij een carrière als concertzanger.

De 200ste verjaardag van Die schöne Müllerin van Schubert viert de tenor dit seizoen niet alleen met een reeks recitals, maar ook met een documentaire, een hoorspel, een concertfilm en een cd-registratie.

Als Evangelist in Bachs Passionen werd Julian Prégardien uitgenodigd door de Wiener Philharmoniker, het Gewandhausorchester Leipzig en Concerto Köln. Hij geeft les aan de Hochschule für Musik und Theater in München, is lid van het Schumann Network en artistiek directeur van de Brentano-Akademie in Aschaffenburg. Als operazanger trad de tenor op in Aix-en-Provence en de operahuizen van Hamburg, München en Parijs. Op zijn repertoire staan rollen als Narraboth in Richard Strauss’ Salomé (Salzburger Festspiele), Tamino in Mozarts Die Zauberflöte (Staatsoper Berlin), Loge in Wagners Das Rheingold en de titelrol in Monteverdi’s L’Orfeo (Versailles).

Julien Prégardien debuteerde in november vorig jaar bij het Concertgebouworkest onder leiding van Klaus Mäkelä in het Requiem van Mozart. Op 14 februari 2023 gaf hij voor het eerst een recital in de Kleine Zaal: muziek van Schubert, Britten en Killmayer samen met zijn vader, tenor Christoph Prégardien, en pianist Michael Gees.

Kristian Bezuidenhout, fortepiano

Kristian Bezuidenhout werd geboren in Zuid-Afrika, groeide op en begon zijn pianostudie in Australië, vervolgde zijn opleiding in New York en woont in Londen. Hij studeerde piano bij Rebecca Penneys, fortepiano bij Malcolm Bilson, klavecimbel bij Arthur Haas en basso continuo bij Paul O’Dette. In 2001 won hij zowel de jury- als de publieksprijs tijdens de Internationale Fortepianocompetitie in Brugge.

Hij treedt als solist op met gezelschappen als het Chamber Orchestra of Europe, Les Arts Florissants, het Orchestre des Champs-Elysées, het Chicago Symphony Orchestra en het Gewandhausorchester Leipzig.

Als dirigent vanaf het klavier leidde hij onder meer het Orkest van de Achttiende Eeuw, Collegium Vocale Gent, Tafelmusik, het Dunedin Consort en het Concertgebouworkest. Sinds seizoen 2017/2018 maakt Kristian Bezuidenhout deel uit van de artistieke leiding van het Freiburger Barockorchester en is hij eerste gastdirigent van The English Concert. Hij musiceerde met John Eliot Gardiner, Philippe Herreweghe, Frans Brüggen, Trevor Pinnock, William Christie, Anne Sofie von Otter, Mark Padmore, Carolyn Sampson, Matthias Goerne, Rachel Podger, Jean-Guihen Queyras en Isabelle Faust.

Zijn vorige optreden in de Kleine Zaal was een solorecital op 9 januari jongstleden: onder de noemer Historische klavierreis speelde hij muziek van Mozart tot en met Clara Schumann op drie verschillende fortepiano’s.