Jeanne d’Arc en het verscheurde Frankrijk
door Mark van Dongen 13 aug. 2018 13 augustus 2018
Het ontstaan en de opvoerings- en receptiegeschiedenis van Arthur Honeggers Jeanne d’Arc au bûcher kunnen niet los worden gezien van de crisisjaren en de Tweede Wereldoorlog. Het dramatisch oratorium gaf de Fransen hoop tijdens de oorlog en beleefde zijn eerste scenische triomfen vanaf 1950.
De in Le Havre geboren Zwitser Arthur Honegger kwam in 1911 naar Parijs, kort na de première van Le Martyre de Saint-Sébastien van Claude Debussy en Gabriele d’Annunzio. Dit muzikale mysteriespel was geschreven in opdracht van Ida Rubinstein voor haar eigen balletgezelschap. De bevlogen ballerina en mecenas had tot dan voor de Ballets Russes gedanst. Ze gaf opdrachten aan Ravel en Stravinsky, en begon een intensieve samenwerking met de jonge Honegger. Het laatste werk waarin zij zelf zou optreden is Jeanne d’Arc au bûcher, waarvoor zij in 1934 het idee kreeg nadat zij met Paul Claudel enkele middeleeuwse mysteriespelen zag.
Claudel wees het plan aanvankelijk af, aangezien hij een historische heldin geen woorden in de mond durfde leggen, maar een dag na zijn ontmoeting met Honegger eind dat jaar – in de trein terug naar Brussel – kreeg hij bij het zien van de monotoon voorbijtrekkende telegraafpalen een visioen: ‘Ik zag twee samengebonden handen, opgeheven, die het teken van het kruis maakten. Het werk was voltooid, en ik hoefde het slechts op te schrijven, een kwestie van enkele dagen.’
De ook in muzikaal opzicht minutieus uitgewerkte tekst bevrijdde Honegger uit een artistieke en spirituele crisis. Een nieuw muziekdramatisch werk had hem in het toenmalig tijdgewricht – de crisis en het opkomende fascisme – onmogelijk geleken en hij was zich gaan toeleggen op het schrijven van filmmuziek. Nog in 1935 voltooide hij het dramatisch oratorium. Ondanks Rubinsteins enthousiaste reactie – ‘Jeanne heeft nu ook haar eigen kathedraal, die kan wedijveren met haar zuster in Chartres’ – liet de eerste opvoering ruim twee jaar op zich wachten. In 1944 voegden Claudel en Honegger de Proloog toe, waarin wordt verwezen naar het in de oorlog opnieuw verscheurde Frankrijk.
Niet welkom
Het is onmogelijk om de complexe receptiegeschiedenis van Jeanne d’Arc au bûcher los te zien van de tijd van ontstaan. Honegger, die altijd de Zwitserse nationaliteit behield en in 1915 korte tijd in Zwitserland gemobiliseerd was geweest, had zijn doorbraak beleefd in 1921 met het oratorium Le roi David. Hij was nu een internationaal gevraagd componist. In 1933, na Hitlers machtsovername, waarschuwde dirigent Wilhelm Furtwängler hem niet naar Berlijn te komen voor de uitgestelde première van Mouvement symphonique No. 3. Dit modernistische werk werd ijzig ontvangen en vanaf dat moment was Honeggers muziek feitelijk niet meer welkom in Duitsland. De situatie werd pijnlijk duidelijk toen hij in 1934 een bewijs van zijn – Arische – afkomst moest overleggen om de muziek bij de film Der Dämon des Himalayas te schrijven.
Hoewel Honegger zich nooit bij een politieke partij aansloot, ontwikkelde hij nu sympathie voor het socialisme. Hij schreef bijvoorbeeld in 1936 een Marche sur la Bastille voor de Quatorze Juillet-viering van het aan de macht gekomen Front populaire en in zijn filmmuziek bij Visages de la France klinken de Marseillaise en de Internationale in contrapunt samen.
Concertante premières
Omdat Rubinstein de Parijse première bleef uitstellen bracht dirigent en mecenas Paul Sacher de eerste opvoering van Jeanne in 1938 in Bazel, concertant en met een verbod op het afdrukken van de tekst. Maurice Martenot speelde bij deze gelegenheid zelf het naar hem genoemde elektrische instrument.
De in Le Havre geboren Zwitser Arthur Honegger kwam in 1911 naar Parijs, kort na de première van Le Martyre de Saint-Sébastien van Claude Debussy en Gabriele d’Annunzio. Dit muzikale mysteriespel was geschreven in opdracht van Ida Rubinstein voor haar eigen balletgezelschap. De bevlogen ballerina en mecenas had tot dan voor de Ballets Russes gedanst. Ze gaf opdrachten aan Ravel en Stravinsky, en begon een intensieve samenwerking met de jonge Honegger. Het laatste werk waarin zij zelf zou optreden is Jeanne d’Arc au bûcher, waarvoor zij in 1934 het idee kreeg nadat zij met Paul Claudel enkele middeleeuwse mysteriespelen zag.
Claudel wees het plan aanvankelijk af, aangezien hij een historische heldin geen woorden in de mond durfde leggen, maar een dag na zijn ontmoeting met Honegger eind dat jaar – in de trein terug naar Brussel – kreeg hij bij het zien van de monotoon voorbijtrekkende telegraafpalen een visioen: ‘Ik zag twee samengebonden handen, opgeheven, die het teken van het kruis maakten. Het werk was voltooid, en ik hoefde het slechts op te schrijven, een kwestie van enkele dagen.’
De ook in muzikaal opzicht minutieus uitgewerkte tekst bevrijdde Honegger uit een artistieke en spirituele crisis. Een nieuw muziekdramatisch werk had hem in het toenmalig tijdgewricht – de crisis en het opkomende fascisme – onmogelijk geleken en hij was zich gaan toeleggen op het schrijven van filmmuziek. Nog in 1935 voltooide hij het dramatisch oratorium. Ondanks Rubinsteins enthousiaste reactie – ‘Jeanne heeft nu ook haar eigen kathedraal, die kan wedijveren met haar zuster in Chartres’ – liet de eerste opvoering ruim twee jaar op zich wachten. In 1944 voegden Claudel en Honegger de Proloog toe, waarin wordt verwezen naar het in de oorlog opnieuw verscheurde Frankrijk.
Niet welkom
Het is onmogelijk om de complexe receptiegeschiedenis van Jeanne d’Arc au bûcher los te zien van de tijd van ontstaan. Honegger, die altijd de Zwitserse nationaliteit behield en in 1915 korte tijd in Zwitserland gemobiliseerd was geweest, had zijn doorbraak beleefd in 1921 met het oratorium Le roi David. Hij was nu een internationaal gevraagd componist. In 1933, na Hitlers machtsovername, waarschuwde dirigent Wilhelm Furtwängler hem niet naar Berlijn te komen voor de uitgestelde première van Mouvement symphonique No. 3. Dit modernistische werk werd ijzig ontvangen en vanaf dat moment was Honeggers muziek feitelijk niet meer welkom in Duitsland. De situatie werd pijnlijk duidelijk toen hij in 1934 een bewijs van zijn – Arische – afkomst moest overleggen om de muziek bij de film Der Dämon des Himalayas te schrijven.
Hoewel Honegger zich nooit bij een politieke partij aansloot, ontwikkelde hij nu sympathie voor het socialisme. Hij schreef bijvoorbeeld in 1936 een Marche sur la Bastille voor de Quatorze Juillet-viering van het aan de macht gekomen Front populaire en in zijn filmmuziek bij Visages de la France klinken de Marseillaise en de Internationale in contrapunt samen.
Concertante premières
Omdat Rubinstein de Parijse première bleef uitstellen bracht dirigent en mecenas Paul Sacher de eerste opvoering van Jeanne in 1938 in Bazel, concertant en met een verbod op het afdrukken van de tekst. Maurice Martenot speelde bij deze gelegenheid zelf het naar hem genoemde elektrische instrument.
In 1939 klonk Jeanne voor het eerst in Frankrijk, in Orléans, op initiatief van de burgemeester en de bisschop. Hoe verziekt de sfeer inmiddels was, blijkt uit een pamflet: ‘Op 6 mei aanstaande zullen M Albert Lebrun en de aartsbisschop van Westminster de capitulatie van Orléans bijwonen. De belangrijkste gebeurtenis van deze viering zal een uitvoering zijn van Jeanne d’Arc, met deelname van de Jood Rubinstein, de vrijmetselaar Jean Hervé, en met muziek van de Jood Arthur Honegger.’ Deze laatste misvatting zal ingegeven zijn door de opmerking van de criticus Mainsieux, die had geschreven dat ‘de componist van Le roi David een Jood moet zijn’. De succesvolle concertuitvoering ging vervolgens naar Parijs, al zou het tot 1950 duren voor het werk daar eindelijk scenisch aan de Opéra te zien zou zijn.
Tijdens de oorlog
In 1940 was Honegger onderweg naar Zwitserland om de na de Duitse doorbraak bij Sedan uitgestelde première van zijn oratorium Nicolas de Flue bij te wonen, maar besloot toch in Frankrijk te blijven. Terug in Parijs op 26 oktober begon hij meteen aan een verzetssymfonie voor strijkorkest, een verzoek van Paul Sacher, zijn ‘morele en artistieke vertegenwoordiger in Zwitserland gedurende de oorlog’.
Al in 1939 had hij in het blad Clarté geschreven: ‘De creatieve mens kan zijn waardigheid niet in overeenstemming brengen met de slavernij die het fascisme oplegt. Kunst kan zich in dienst stellen van een idee maar het recht op kritiek van de kunstenaar moet onaangetast blijven.’ Als Zwitser liep hij niet het risico van arrestatie of deportatie, en hij kreeg – zonder toestemming zijn gezin mee te nemen – papieren om enkele malen in Zwitserland en bezette landen eigen werken te dirigeren, waaronder bij het Concertgebouworkest in Amsterdam op 15 januari 1942. In Duitsland en Oostenrijk bleef zijn muziek verboden.
Eind 1941 had hij – onder het voorwendsel het Mozart-festival te bezoeken – een reis naar Wenen gemaakt om het manuscript van zijn strijkerssymfonie bij zijn uitgever in veiligheid te brengen. Dit bezoek – en een naar later gebleken vals verslag van een receptie op het Departement voor Propaganda in de Ritz – zijn na de oorlog aangevoerd om Honegger in diskrediet te brengen. Voor enkele maanden werden uitvoeringen van zijn werk in Frankrijk opgeschort. Later heeft men ingezien dat Honegger, die in Parijs bleef uit solidariteit met zijn bezette stadsgenoten, zijn positie heeft proberen te benutten om kameraden in nood te helpen. Hij heeft daarmee niet kunnen voorkomen dat zijn Joodse vriend Max Jacob tijdens de strenge laatste oorlogswinter in het kamp Drancy stierf en dat een andere, de pianist Fernand Ochsé, met de laatste trein naar Auschwitz werd afgevoerd.
Naoorlogse triomfen
Direct na de bevrijding van Frankrijk in 1944 dirigeerde Charles Münch Honeggers Chant de la Libération uit 1942, en kon ook de strijkerssymfonie worden uitgevoerd met de victorie kraaiende trompet in de finale. Dit werk had al tijdens de bezetting concertbezoekers met hoop vervuld, net als Jeanne, dat in 1942 een zeer goede Parijse opvoering kreeg met onder anderen Jean-Louis Barrault en in 1943 voor het eerst werd opgenomen, in Brussel. Nog tijdens de oorlog hadden Honegger en Claudel de politiek geïnspireerde Proloog toegevoegd, die in 1946 voor het eerst te horen zou zijn – in Brussel onder Lodewijk de Vocht en met dezelfde solisten. Op 31 mei 1947 – ruim 500 jaar na de dood van de titelheldin – dirigeerde Honegger zijn Jeanne zelf in Rouen. De Vocht bracht op 4 juni dat jaar de Nederlandse première in Den Haag, en – na Amsterdam en Utrecht – de eerste uitvoering van de definitieve versie in Parijs. In 1950 ging Jeanne voor het eerst aan de Opéra (regie Serge Lifar) en in 1954 kon de al doodzieke Honegger getuige zijn van de triomfantelijke – in 1956 ook verfilmde – productie van Roberto Rossellini met diens vrouw Ingrid Bergman in de titelrol.
In 1939 klonk Jeanne voor het eerst in Frankrijk, in Orléans, op initiatief van de burgemeester en de bisschop. Hoe verziekt de sfeer inmiddels was, blijkt uit een pamflet: ‘Op 6 mei aanstaande zullen M Albert Lebrun en de aartsbisschop van Westminster de capitulatie van Orléans bijwonen. De belangrijkste gebeurtenis van deze viering zal een uitvoering zijn van Jeanne d’Arc, met deelname van de Jood Rubinstein, de vrijmetselaar Jean Hervé, en met muziek van de Jood Arthur Honegger.’ Deze laatste misvatting zal ingegeven zijn door de opmerking van de criticus Mainsieux, die had geschreven dat ‘de componist van Le roi David een Jood moet zijn’. De succesvolle concertuitvoering ging vervolgens naar Parijs, al zou het tot 1950 duren voor het werk daar eindelijk scenisch aan de Opéra te zien zou zijn.
Tijdens de oorlog
In 1940 was Honegger onderweg naar Zwitserland om de na de Duitse doorbraak bij Sedan uitgestelde première van zijn oratorium Nicolas de Flue bij te wonen, maar besloot toch in Frankrijk te blijven. Terug in Parijs op 26 oktober begon hij meteen aan een verzetssymfonie voor strijkorkest, een verzoek van Paul Sacher, zijn ‘morele en artistieke vertegenwoordiger in Zwitserland gedurende de oorlog’.
Al in 1939 had hij in het blad Clarté geschreven: ‘De creatieve mens kan zijn waardigheid niet in overeenstemming brengen met de slavernij die het fascisme oplegt. Kunst kan zich in dienst stellen van een idee maar het recht op kritiek van de kunstenaar moet onaangetast blijven.’ Als Zwitser liep hij niet het risico van arrestatie of deportatie, en hij kreeg – zonder toestemming zijn gezin mee te nemen – papieren om enkele malen in Zwitserland en bezette landen eigen werken te dirigeren, waaronder bij het Concertgebouworkest in Amsterdam op 15 januari 1942. In Duitsland en Oostenrijk bleef zijn muziek verboden.
Eind 1941 had hij – onder het voorwendsel het Mozart-festival te bezoeken – een reis naar Wenen gemaakt om het manuscript van zijn strijkerssymfonie bij zijn uitgever in veiligheid te brengen. Dit bezoek – en een naar later gebleken vals verslag van een receptie op het Departement voor Propaganda in de Ritz – zijn na de oorlog aangevoerd om Honegger in diskrediet te brengen. Voor enkele maanden werden uitvoeringen van zijn werk in Frankrijk opgeschort. Later heeft men ingezien dat Honegger, die in Parijs bleef uit solidariteit met zijn bezette stadsgenoten, zijn positie heeft proberen te benutten om kameraden in nood te helpen. Hij heeft daarmee niet kunnen voorkomen dat zijn Joodse vriend Max Jacob tijdens de strenge laatste oorlogswinter in het kamp Drancy stierf en dat een andere, de pianist Fernand Ochsé, met de laatste trein naar Auschwitz werd afgevoerd.
Naoorlogse triomfen
Direct na de bevrijding van Frankrijk in 1944 dirigeerde Charles Münch Honeggers Chant de la Libération uit 1942, en kon ook de strijkerssymfonie worden uitgevoerd met de victorie kraaiende trompet in de finale. Dit werk had al tijdens de bezetting concertbezoekers met hoop vervuld, net als Jeanne, dat in 1942 een zeer goede Parijse opvoering kreeg met onder anderen Jean-Louis Barrault en in 1943 voor het eerst werd opgenomen, in Brussel. Nog tijdens de oorlog hadden Honegger en Claudel de politiek geïnspireerde Proloog toegevoegd, die in 1946 voor het eerst te horen zou zijn – in Brussel onder Lodewijk de Vocht en met dezelfde solisten. Op 31 mei 1947 – ruim 500 jaar na de dood van de titelheldin – dirigeerde Honegger zijn Jeanne zelf in Rouen. De Vocht bracht op 4 juni dat jaar de Nederlandse première in Den Haag, en – na Amsterdam en Utrecht – de eerste uitvoering van de definitieve versie in Parijs. In 1950 ging Jeanne voor het eerst aan de Opéra (regie Serge Lifar) en in 1954 kon de al doodzieke Honegger getuige zijn van de triomfantelijke – in 1956 ook verfilmde – productie van Roberto Rossellini met diens vrouw Ingrid Bergman in de titelrol.