Nog geen account of wachtwoord vergeten? Klik hier
achtergrond

Hoe kwam Anton Bruckner tot zijn meesterwerken?

door Axel Meijer
28 aug. 2024 28 augustus 2024

Intens onzeker, maar vol ambitie en ijver – 200 jaar geleden werd Anton Bruckner geboren. Wie was het genie dat pas op zestigjarige leeftijd zijn welverdiende erkenning kreeg? We bekijken de componist door de ogen van een van zijn muzen.

  • Anton Bruckner circa 1890

    Foto door A. Huber, Wenen

    Anton Bruckner circa 1890

    Foto door A. Huber, Wenen

  • Anton Bruckner circa 1894

    Anton Bruckner circa 1894

  • Anton Bruckner circa 1890

    Foto door A. Huber, Wenen

    Anton Bruckner circa 1890

    Foto door A. Huber, Wenen

  • Anton Bruckner circa 1894

    Anton Bruckner circa 1894

Donderdag 5 november 1896

Aan het Centraal Comité der Muzen
Afdeling Toonkunst
t.a.v. Clio Nete, vakgroepvoorzitter
Betreft: I.V.V. re: A. Bruckner†

Beste Clio,
Naar aanleiding van het recente overlijden van Anton Bruckner heeft het Centraal Comité mij om een Finaal Rapport gevraagd, omdat ik als begeleidend muze bij een groot deel van zijn scheppend werk betrokken ben geweest – hoe zijdelings ook. Dat Rapport is naar verwachting over twee maanden gereed. Zoals gebruikelijk tref je hieronder alvast een Informeel en Voorlopig Verslag, bedoeld voor het archief van de vakgroep.

Zoals je weet was ik niet Bruckners eerste muze. Mijn voorganger was er, na jaren­lang van alles te hebben geprobeerd, niet in geslaagd de aspirant-componist daadwerkelijk te inspireren. Uiteindelijk werd ik ingevlogen om zijn dossier over te nemen. Dat was begin jaren zestig.
Ik trof in Anton Bruckner een man die nog steeds twijfelde of hij van het componeren wel zijn loopbaan moest maken. Nu is dat soort twijfel heel gebruikelijk, en feitelijk ook heel gezond – tot op zekere hoogte. Maar in het geval van de bijna veertigjarige Bruckner had de onzekerheid verlammende proporties aangenomen.
Bij dat soort weifelachtigheid is, normaal gesproken, het devies: niet meer aan beginnen, zeker niet bij iemand die de dertig al lang en breed is gepasseerd. Mijn aanvankelijke neiging was dan ook om het dossier-Bruckner zo snel mogelijk af te ronden. Bruckner had een onderwijzersdiploma, dus hij kon prima op een school aan de slag, ­ondanks zijn middelbare leeftijd. Aan leraren is altijd gebrek.

Bruckner bezat een werkelijk ongeëvenaarde theoretische kennis 

Toch besloot ik Anton Bruckner nog een laatste kans te geven op een toekomst in de Toonkunst. Dat had een aantal redenen. Allereerst zijn enorme ambitie. Paradoxaal genoeg hield Bruckners twijfel aan zijn creatieve capaciteiten gelijke tred met zijn vurige wens om alsnog een groot componist te worden.
Daarnaast bleek Bruckner een ongelooflijk harde werker te zijn – een onmisbare voorwaarde voor grootsheid, zelfs van het kleinere soort. En hoewel mijn voorganger Bruckner (nog) niet had aangezet tot grote originaliteit, zag ik wel een onmiskenbaar stevige basis, en dus moge­lijkheden. Bruckner bezat, naast ijver, een werkelijk ongeëvenaarde theoretische kennis van alle aspecten die bij het componistenvak komen kijken. Als het gaat om harmonieleer, contrapunt en dergelijke zaken had Bruckner zich alle technische kennis eigengemaakt waar een muze op mag hopen. Dat had hij puur op wilskracht gedaan, met behulp van jarenlange schriftelijke cursussen. Nog zo’n boeiende tegenstrijdigheid dus: diep twijfelend, maar zeer volhardend.

Nu was Bruckner behalve een wilskrachtige weifelaar ook een bijzonder religieus mens, hij zocht zijn inspiratie vooral in het geloof. Dat had mijn voorganger vaak een obstakel gevonden, maar ik besloot hem die vroomheid juist te laten inzetten om nu eindelijk eens tot iets origineels te komen. Mijn influisteringen bij de totstandkoming van de Mis in d klein beschouw ik dan ook (als ik zo onbescheiden mag zijn) als het eerste grote wapenfeit nadat ik het dossier-Bruckner had overgenomen. De eerste uitvoering van deze mis, in Bruckners tijdelijke woonplaats Linz (waar hij werkzaam was als organist), was een glanzend succes. Het zelfvertrouwen van de componist nam er aanzienlijk door toe – niet veel later voltooide hij al zijn Eerste symfonie, in c klein. Ook die werd heel behoorlijk ontvangen, opnieuw in Linz. De muzikale toekomst zag er, leek mij, uitgesproken rooskleurig uit.

In de tussentijd (en buiten mij om) had de componist kennisgemaakt met het werk van Richard Wagner, voor wie hij een bewondering opvatte die, met Bruckners aanleg voor religiositeit, de vorm aannam van een levenslange verafgoding. Maar ook dat kwam mij te pas: Wagners originele orkestkleur diende de rest van Bruckners leven als voorbeeld.

Donderdag 5 november 1896

Aan het Centraal Comité der Muzen
Afdeling Toonkunst
t.a.v. Clio Nete, vakgroepvoorzitter
Betreft: I.V.V. re: A. Bruckner†

Beste Clio,
Naar aanleiding van het recente overlijden van Anton Bruckner heeft het Centraal Comité mij om een Finaal Rapport gevraagd, omdat ik als begeleidend muze bij een groot deel van zijn scheppend werk betrokken ben geweest – hoe zijdelings ook. Dat Rapport is naar verwachting over twee maanden gereed. Zoals gebruikelijk tref je hieronder alvast een Informeel en Voorlopig Verslag, bedoeld voor het archief van de vakgroep.

Zoals je weet was ik niet Bruckners eerste muze. Mijn voorganger was er, na jaren­lang van alles te hebben geprobeerd, niet in geslaagd de aspirant-componist daadwerkelijk te inspireren. Uiteindelijk werd ik ingevlogen om zijn dossier over te nemen. Dat was begin jaren zestig.
Ik trof in Anton Bruckner een man die nog steeds twijfelde of hij van het componeren wel zijn loopbaan moest maken. Nu is dat soort twijfel heel gebruikelijk, en feitelijk ook heel gezond – tot op zekere hoogte. Maar in het geval van de bijna veertigjarige Bruckner had de onzekerheid verlammende proporties aangenomen.
Bij dat soort weifelachtigheid is, normaal gesproken, het devies: niet meer aan beginnen, zeker niet bij iemand die de dertig al lang en breed is gepasseerd. Mijn aanvankelijke neiging was dan ook om het dossier-Bruckner zo snel mogelijk af te ronden. Bruckner had een onderwijzersdiploma, dus hij kon prima op een school aan de slag, ­ondanks zijn middelbare leeftijd. Aan leraren is altijd gebrek.

Bruckner bezat een werkelijk ongeëvenaarde theoretische kennis 

Toch besloot ik Anton Bruckner nog een laatste kans te geven op een toekomst in de Toonkunst. Dat had een aantal redenen. Allereerst zijn enorme ambitie. Paradoxaal genoeg hield Bruckners twijfel aan zijn creatieve capaciteiten gelijke tred met zijn vurige wens om alsnog een groot componist te worden.
Daarnaast bleek Bruckner een ongelooflijk harde werker te zijn – een onmisbare voorwaarde voor grootsheid, zelfs van het kleinere soort. En hoewel mijn voorganger Bruckner (nog) niet had aangezet tot grote originaliteit, zag ik wel een onmiskenbaar stevige basis, en dus moge­lijkheden. Bruckner bezat, naast ijver, een werkelijk ongeëvenaarde theoretische kennis van alle aspecten die bij het componistenvak komen kijken. Als het gaat om harmonieleer, contrapunt en dergelijke zaken had Bruckner zich alle technische kennis eigengemaakt waar een muze op mag hopen. Dat had hij puur op wilskracht gedaan, met behulp van jarenlange schriftelijke cursussen. Nog zo’n boeiende tegenstrijdigheid dus: diep twijfelend, maar zeer volhardend.

Nu was Bruckner behalve een wilskrachtige weifelaar ook een bijzonder religieus mens, hij zocht zijn inspiratie vooral in het geloof. Dat had mijn voorganger vaak een obstakel gevonden, maar ik besloot hem die vroomheid juist te laten inzetten om nu eindelijk eens tot iets origineels te komen. Mijn influisteringen bij de totstandkoming van de Mis in d klein beschouw ik dan ook (als ik zo onbescheiden mag zijn) als het eerste grote wapenfeit nadat ik het dossier-Bruckner had overgenomen. De eerste uitvoering van deze mis, in Bruckners tijdelijke woonplaats Linz (waar hij werkzaam was als organist), was een glanzend succes. Het zelfvertrouwen van de componist nam er aanzienlijk door toe – niet veel later voltooide hij al zijn Eerste symfonie, in c klein. Ook die werd heel behoorlijk ontvangen, opnieuw in Linz. De muzikale toekomst zag er, leek mij, uitgesproken rooskleurig uit.

In de tussentijd (en buiten mij om) had de componist kennisgemaakt met het werk van Richard Wagner, voor wie hij een bewondering opvatte die, met Bruckners aanleg voor religiositeit, de vorm aannam van een levenslange verafgoding. Maar ook dat kwam mij te pas: Wagners originele orkestkleur diende de rest van Bruckners leven als voorbeeld.

  • Anton Bruckner en Richard Wagner

    in Bayreuth; door Otto Böhler, 1873

    Anton Bruckner en Richard Wagner

    in Bayreuth; door Otto Böhler, 1873

  • Anton Bruckner en Richard Wagner

    in Bayreuth; door Otto Böhler, 1873

    Anton Bruckner en Richard Wagner

    in Bayreuth; door Otto Böhler, 1873

Kort na de première van de Eerste symfonie diende zich een buitenkans aan: een vacature voor docent in muzikaal-theoretische vakken aan het Weens Conservatorium. Harmonieleer en contrapunt dus, in combinatie met het onderwijzersvak; een droomcombinatie, leek me. En Bruckner kreeg de baan. De verhuizing van Linz naar Wenen deed ons beider harten sneller kloppen, maar om verschillende redenen. Ik voorzag grote kansen in de muzikale hoofdstad van Europa, Bruckner zag vooral moeilijkheden. Helaas zou hij gelijk krijgen.

Bruckner was in Wenen ten diepste eenzaam, zeker in het begin

Om te beginnen kon hij in Wenen niet aarden. En, eerlijk is eerlijk, dat had ik kunnen weten: Bruckner was nu eenmaal een man van het platteland, geen kosmopoliet. Hij was in geen enkele cultuuruiting die de grote stad te bieden heeft geïnteresseerd, behalve in muziek. De nieuwste mode zei hem niets: hij droeg steevast veel te ruime pakken, feitelijk niet meer dan hobbezakken. Hij ging niet naar musea, bezocht zelden het theater, las geen romans of filosofische verhandelingen. En hij kon daarover dus ook niet meepraten, terwijl men dat van een kunstenaar wel verwachtte. Hij was in Wenen ten diepste eenzaam, zeker in het begin. Een beetje troost vond hij in het café, en het was hem gegund. Daar dronk hij steevast drie liter bier, niet meer en niet minder. En alleen ’s avonds na het eten, overdag dronk hij nooit.

Op het conservatorium werd Bruckner inmiddels doortrapt tegengestreefd door conservatieve en aanzienlijk minder begaafde collega’s, die hem alle succes misgunden. Jarenlang gingen welverdiende promoties aan Bruckners neus voorbij, zelfs toen hij zijn onderwijswerk verplaatste naar de universiteit. Ook in de Weense concertzalen stuitte Bruckner bijna uitsluitend op weerstand. Zijn Tweede symfonie, een verrukkelijk en uiterst fris stuk (al zeg ik het zelf), werd verworpen als onbegrijpelijk en onspeelbaar, en kreeg niet eens een première. Het muzikale establishment was duidelijk in de ban van reactionaire krachten.

Dat de Derde, met zijn openlijke verwijzingen naar de ‘moderne’ Wagner, voorlopig ook niet op een uitvoering mocht rekenen, had ik dus moeten zien aankomen. Maar ik was, heel eerlijk gezegd, volkomen overrompeld door de energie waarmee Bruckner zich op zijn symfonische arbeid bleef storten. Natuurlijk is het de taak van een muze om de kunstenaar af en toe af te remmen – en ik had mij eenvoudig­weg laten meeslepen, hoe onprofessioneel ook. En toch: als ik die ­heroïsche Derde symfonie terugluister, heb ik er geen moment spijt van dat ik Bruckner daar ongebreideld zijn gang heb laten gaan. Terugkijkend verbaast het mij nog altijd dat Bruckner nooit, tijdens die lange jaren van miskenning, de lier aan de wilgen heeft gehangen. Integendeel: het ene symfonische meesterwerk volgde op het andere, en in een tempo dat ikzelf amper kon bijbenen, zeker in de jaren zeventig.

Kort na de première van de Eerste symfonie diende zich een buitenkans aan: een vacature voor docent in muzikaal-theoretische vakken aan het Weens Conservatorium. Harmonieleer en contrapunt dus, in combinatie met het onderwijzersvak; een droomcombinatie, leek me. En Bruckner kreeg de baan. De verhuizing van Linz naar Wenen deed ons beider harten sneller kloppen, maar om verschillende redenen. Ik voorzag grote kansen in de muzikale hoofdstad van Europa, Bruckner zag vooral moeilijkheden. Helaas zou hij gelijk krijgen.

Bruckner was in Wenen ten diepste eenzaam, zeker in het begin

Om te beginnen kon hij in Wenen niet aarden. En, eerlijk is eerlijk, dat had ik kunnen weten: Bruckner was nu eenmaal een man van het platteland, geen kosmopoliet. Hij was in geen enkele cultuuruiting die de grote stad te bieden heeft geïnteresseerd, behalve in muziek. De nieuwste mode zei hem niets: hij droeg steevast veel te ruime pakken, feitelijk niet meer dan hobbezakken. Hij ging niet naar musea, bezocht zelden het theater, las geen romans of filosofische verhandelingen. En hij kon daarover dus ook niet meepraten, terwijl men dat van een kunstenaar wel verwachtte. Hij was in Wenen ten diepste eenzaam, zeker in het begin. Een beetje troost vond hij in het café, en het was hem gegund. Daar dronk hij steevast drie liter bier, niet meer en niet minder. En alleen ’s avonds na het eten, overdag dronk hij nooit.

Op het conservatorium werd Bruckner inmiddels doortrapt tegengestreefd door conservatieve en aanzienlijk minder begaafde collega’s, die hem alle succes misgunden. Jarenlang gingen welverdiende promoties aan Bruckners neus voorbij, zelfs toen hij zijn onderwijswerk verplaatste naar de universiteit. Ook in de Weense concertzalen stuitte Bruckner bijna uitsluitend op weerstand. Zijn Tweede symfonie, een verrukkelijk en uiterst fris stuk (al zeg ik het zelf), werd verworpen als onbegrijpelijk en onspeelbaar, en kreeg niet eens een première. Het muzikale establishment was duidelijk in de ban van reactionaire krachten.

Dat de Derde, met zijn openlijke verwijzingen naar de ‘moderne’ Wagner, voorlopig ook niet op een uitvoering mocht rekenen, had ik dus moeten zien aankomen. Maar ik was, heel eerlijk gezegd, volkomen overrompeld door de energie waarmee Bruckner zich op zijn symfonische arbeid bleef storten. Natuurlijk is het de taak van een muze om de kunstenaar af en toe af te remmen – en ik had mij eenvoudig­weg laten meeslepen, hoe onprofessioneel ook. En toch: als ik die ­heroïsche Derde symfonie terugluister, heb ik er geen moment spijt van dat ik Bruckner daar ongebreideld zijn gang heb laten gaan. Terugkijkend verbaast het mij nog altijd dat Bruckner nooit, tijdens die lange jaren van miskenning, de lier aan de wilgen heeft gehangen. Integendeel: het ene symfonische meesterwerk volgde op het andere, en in een tempo dat ikzelf amper kon bijbenen, zeker in de jaren zeventig.

Bruckner had, in weerwil van alle tegen­werking, duidelijk een vorm gevonden die voor hem werkte – zij het na enig zoeken, ook van mijn kant. De vorm was weliswaar ontleend aan het voorbeeld van de grote Beethoven, maar bij Bruckner gebeurt er toch iets nieuws. Beethoven en zijn directe collega’s bouwden de openingsdelen van hun symfonieën op rond twee contrasterende melodieën. Maar Bruckner wilde de luisteraar altijd ­minimaal drie grote muzikale ideeën geven. Dat vergt een doorwrochte ordening van het materiaal, en een flink uitgebreidere opbouw. En toch werkt het (als ik zo vrij mag zijn)!
Weer een paradox: waar Bruckner in het dagelijks leven nogal eens een zuinige, om niet te zeggen krenterige, indruk kon maken, is hij in zijn symfonieën uitgesproken gul. Ze zitten tjokvol melodische vondsten, in een weelderige orkestratie. Het is een raadsel waarom niet meer mensen ervoor vallen. De Vierde, de ‘Romantische’, is weids als de natuur zelf, de Vijfde is, zoals ook Bruckner zelf wel doorhad, een Meisterstück van meerstemmigheid. En dan de Zesde! Zulke oneindige melodische lijnen en dan zo stiefmoederlijk behandeld! Misschien is het daarom wel heimelijk mijn favoriet.

De symfonieën van een organist

Bruckner mocht veel tegenstand hebben ondervonden als componist, als organist werd hij van meet af aan zeer gewaardeerd en gerespecteerd. Zijn improvisaties waren wijd en zijd bekend. Hij werkte in achtereenvolgens Sankt Florian, Linz en Wenen, en trad zelfs op in Frankrijk en Engeland. Dat was in 1869 respectievelijk 1871, toen hij zijn Tweede symfonie nog moest schrijven.

Als organist was Bruckner gewend te denken in registers. Een register is een serie orgelpijpen met een bepaalde klankkleur. Organisten bepalen voor ieder stuk welke registers geactiveerd worden en welke niet. Door registers te combineren kun je klankkleuren mengen. Door een register te activeren of ­deactiveren verander je de totaalklank, en daarmee ook de luidheid: een register erbij is harder, een register eraf is zachter. Zo ‘orkestreert’ een organist zijn uitvoeringen. Daarbij heeft een kerkorgel doorgaans twee ­manualen (twee ‘toetsenborden’ boven elkaar); door aan elk manuaal andere registers toe te wijzen kun je tijdens het spelen wisselen van klankkleur. Typerend voor orgelmuziek zijn dan ook de plotselinge (kleine of grote) contrasten in klank en luidheid.

Dat Bruckner organist was hoor je in zijn symfonieën. Veel meer dan andere componisten werkte hij met contrasterende klankblokken, bijvoorbeeld eerst een paar maten alleen strijkers, dan alleen houtblazers, dan weer een koperkoraal. En veranderingen in luidheid ontstaan bij Bruckner vaak niet door tonen geleidelijk te laten aanzwellen (crescendo) of uitsterven (descrescendo), maar door stemmen toe te voegen of weg te laten – net als bij een orgel.


Al deze werken kregen aanvankelijk in het beste geval halfhartige uitvoeringen. Is het dan gek dat de bescheiden twijfelaar Bruckner maar bleef sleutelen aan werken die volgens mij allang af waren? Alleen al van de Derde heb ik zes versies in de portefeuille. Om wanhopig van te worden. Maar Bruckner hield zich zo goed en zo kwaad als het ging staande: door gebed, een goed glas bier op zijn tijd – en door te dansen. Ja, hij danste, gretig en vaardig, beter dan de meeste mo­dieuze Weners. De basis had hij geleerd in de provincie: Ländlers, walsen, polka’s – en ze komen allemaal voorbij in zijn symfonieën.

Bruckner was zestig toen het hem een beetje mee ging zitten. Ik gunde het hem zo.

Pas met de Zevende symfonie keerde het tij. Eindelijk een première die een Bruckner­werk meteen en blijvend op de kaart zette. Die eerste uitvoering was natuurlijk niet in Wenen, maar in Leipzig, waar de mensen nog wél een experiment aandurfden. Het succes was zo groot dat de symfonie al snel de hele wereld over ging, van Amsterdam tot New York. Bruckner was inmiddels zestig toen het hem een beetje mee ging zitten. Ik gunde het hem zo.
Zelfs academische kringen in Wenen begonnen Bruckner langzamerhand op waarde te schatten. Hij werd ten langen leste nog onderscheiden met een eredoctoraat.
Helaas bleek het succes niet geheel bestendig. De bijna-volmaaktheid van de Achtste, de ‘Apocalyptische’, joeg veel Weners eenvoudigweg angst aan – de ontvangst was, zacht gezegd, gemengd. Het tijdrovende herschrijven begon opnieuw, al viel er nog zo weinig te verbeteren.

En nu is Bruckner dood, en is zijn Negende niet afgekomen. Toch is wat er ligt al een magistraal mozaïek van muzikaal meesterschap. Wat had ik de componist graag naar voltooiing begeleid – of liever gezegd: wat had ik graag gehoord hoe hij het werk wilde volbrengen, om hem daarin mild terzijde te staan. Veel influisteringen had hij niet meer nodig, deze man die zo bescheiden en wilskrachtig zijn eigen weg had gevonden.
Ik zal hem missen.

Vriendelijke groet, en een heel plezierige dag nog,
Mese Melete

p.s.: Succes met die jonge Arnold Schönberg trouwens! Ziet er veel­belovend uit!

Bruckners oeuvre

Anton Bruckner liet bij zijn dood in 1896 een oeuvre vol brokstukken na. In 1977 verscheen de Werkverzeichnis Anton Bruckner, waarin Renate Grasberger het grootste deel netjes in categorieën had verdeeld, zoals symfonische muziek (WAB 96-109) en kamermuziek (WAB 110-113). Later werden er categorieën als ‘schetsen’ en ‘verdwenen werken’ toegevoegd. Inzichten en vondsten van latere jaren zijn tussen 2017 en 2019 verwerkt en aangevuld, wat leidde tot een huidige score van 334 WAB-nummers.

Het bekendst zijn de symfonieën. Daarvan schreef Bruckner er elf: een ‘studiesymfonie’ in F groot, de symfonieën 1 tot en met 9, en de Symfonie in d klein die hij na de Eerste schreef maar later terugtrok (de ‘Nulde’). De Finale van de Negende bleef onvoltooid. Verder zijn er nog een ouverture, een mars, drie kleine orkestwerken en wat schetsen voor een symfonie in Bes groot.
Minstens zo veel componeerde Bruckner voor koor – a cappella dan wel met pianobegeleiding, soms ook met koperblazers of vocale solisten. Zo schreef hij zeven missen, twee ­requiems, een religieuze cantate, zeven wereldlijke cantates, vijf psalmzettingen, het Te Deum en het Magnificat. Verder produceerde hij minstens veertig kleinere kerkelijke koorwerken en 44 wereldlijke koorwerken.

Bij de kleine bezettingen vinden we twintig liederen voor zang en piano, het Strijkkwintet in F groot, het Strijkkwartet in c klein, diverse kortere werken voor strijkkwartet, Abendklänge voor viool en piano en zo’n 50 pianostukjes. Zelden te horen zijn de orgelwerken (voornamelijk preludes), de Militaire mars voor blazers en de Aequale nr. 1 voor drie trombones, die Bruckner schreef voor bij de begrafenis van zijn tante Rosalia Mayrhofer.

Meer weten?
Beluister de podcast Negen gezichten van Bruckner, waarin radiopresentator Jet Berkhout de symfonieën 1 tot en met 9 bespreekt met Preludium-auteur Axel Meijer en steeds een andere musicus van het Concertgebouworkest. En voor wie echt alles wil weten over de Oostenrijkse componist leze Anton Bruckner 1824-1896 – Leven en werken (Thoth 2012) van Cornelis van Zwol.

Bruckner had, in weerwil van alle tegen­werking, duidelijk een vorm gevonden die voor hem werkte – zij het na enig zoeken, ook van mijn kant. De vorm was weliswaar ontleend aan het voorbeeld van de grote Beethoven, maar bij Bruckner gebeurt er toch iets nieuws. Beethoven en zijn directe collega’s bouwden de openingsdelen van hun symfonieën op rond twee contrasterende melodieën. Maar Bruckner wilde de luisteraar altijd ­minimaal drie grote muzikale ideeën geven. Dat vergt een doorwrochte ordening van het materiaal, en een flink uitgebreidere opbouw. En toch werkt het (als ik zo vrij mag zijn)!
Weer een paradox: waar Bruckner in het dagelijks leven nogal eens een zuinige, om niet te zeggen krenterige, indruk kon maken, is hij in zijn symfonieën uitgesproken gul. Ze zitten tjokvol melodische vondsten, in een weelderige orkestratie. Het is een raadsel waarom niet meer mensen ervoor vallen. De Vierde, de ‘Romantische’, is weids als de natuur zelf, de Vijfde is, zoals ook Bruckner zelf wel doorhad, een Meisterstück van meerstemmigheid. En dan de Zesde! Zulke oneindige melodische lijnen en dan zo stiefmoederlijk behandeld! Misschien is het daarom wel heimelijk mijn favoriet.

De symfonieën van een organist

Bruckner mocht veel tegenstand hebben ondervonden als componist, als organist werd hij van meet af aan zeer gewaardeerd en gerespecteerd. Zijn improvisaties waren wijd en zijd bekend. Hij werkte in achtereenvolgens Sankt Florian, Linz en Wenen, en trad zelfs op in Frankrijk en Engeland. Dat was in 1869 respectievelijk 1871, toen hij zijn Tweede symfonie nog moest schrijven.

Als organist was Bruckner gewend te denken in registers. Een register is een serie orgelpijpen met een bepaalde klankkleur. Organisten bepalen voor ieder stuk welke registers geactiveerd worden en welke niet. Door registers te combineren kun je klankkleuren mengen. Door een register te activeren of ­deactiveren verander je de totaalklank, en daarmee ook de luidheid: een register erbij is harder, een register eraf is zachter. Zo ‘orkestreert’ een organist zijn uitvoeringen. Daarbij heeft een kerkorgel doorgaans twee ­manualen (twee ‘toetsenborden’ boven elkaar); door aan elk manuaal andere registers toe te wijzen kun je tijdens het spelen wisselen van klankkleur. Typerend voor orgelmuziek zijn dan ook de plotselinge (kleine of grote) contrasten in klank en luidheid.

Dat Bruckner organist was hoor je in zijn symfonieën. Veel meer dan andere componisten werkte hij met contrasterende klankblokken, bijvoorbeeld eerst een paar maten alleen strijkers, dan alleen houtblazers, dan weer een koperkoraal. En veranderingen in luidheid ontstaan bij Bruckner vaak niet door tonen geleidelijk te laten aanzwellen (crescendo) of uitsterven (descrescendo), maar door stemmen toe te voegen of weg te laten – net als bij een orgel.


Al deze werken kregen aanvankelijk in het beste geval halfhartige uitvoeringen. Is het dan gek dat de bescheiden twijfelaar Bruckner maar bleef sleutelen aan werken die volgens mij allang af waren? Alleen al van de Derde heb ik zes versies in de portefeuille. Om wanhopig van te worden. Maar Bruckner hield zich zo goed en zo kwaad als het ging staande: door gebed, een goed glas bier op zijn tijd – en door te dansen. Ja, hij danste, gretig en vaardig, beter dan de meeste mo­dieuze Weners. De basis had hij geleerd in de provincie: Ländlers, walsen, polka’s – en ze komen allemaal voorbij in zijn symfonieën.

Bruckner was zestig toen het hem een beetje mee ging zitten. Ik gunde het hem zo.

Pas met de Zevende symfonie keerde het tij. Eindelijk een première die een Bruckner­werk meteen en blijvend op de kaart zette. Die eerste uitvoering was natuurlijk niet in Wenen, maar in Leipzig, waar de mensen nog wél een experiment aandurfden. Het succes was zo groot dat de symfonie al snel de hele wereld over ging, van Amsterdam tot New York. Bruckner was inmiddels zestig toen het hem een beetje mee ging zitten. Ik gunde het hem zo.
Zelfs academische kringen in Wenen begonnen Bruckner langzamerhand op waarde te schatten. Hij werd ten langen leste nog onderscheiden met een eredoctoraat.
Helaas bleek het succes niet geheel bestendig. De bijna-volmaaktheid van de Achtste, de ‘Apocalyptische’, joeg veel Weners eenvoudigweg angst aan – de ontvangst was, zacht gezegd, gemengd. Het tijdrovende herschrijven begon opnieuw, al viel er nog zo weinig te verbeteren.

En nu is Bruckner dood, en is zijn Negende niet afgekomen. Toch is wat er ligt al een magistraal mozaïek van muzikaal meesterschap. Wat had ik de componist graag naar voltooiing begeleid – of liever gezegd: wat had ik graag gehoord hoe hij het werk wilde volbrengen, om hem daarin mild terzijde te staan. Veel influisteringen had hij niet meer nodig, deze man die zo bescheiden en wilskrachtig zijn eigen weg had gevonden.
Ik zal hem missen.

Vriendelijke groet, en een heel plezierige dag nog,
Mese Melete

p.s.: Succes met die jonge Arnold Schönberg trouwens! Ziet er veel­belovend uit!

Bruckners oeuvre

Anton Bruckner liet bij zijn dood in 1896 een oeuvre vol brokstukken na. In 1977 verscheen de Werkverzeichnis Anton Bruckner, waarin Renate Grasberger het grootste deel netjes in categorieën had verdeeld, zoals symfonische muziek (WAB 96-109) en kamermuziek (WAB 110-113). Later werden er categorieën als ‘schetsen’ en ‘verdwenen werken’ toegevoegd. Inzichten en vondsten van latere jaren zijn tussen 2017 en 2019 verwerkt en aangevuld, wat leidde tot een huidige score van 334 WAB-nummers.

Het bekendst zijn de symfonieën. Daarvan schreef Bruckner er elf: een ‘studiesymfonie’ in F groot, de symfonieën 1 tot en met 9, en de Symfonie in d klein die hij na de Eerste schreef maar later terugtrok (de ‘Nulde’). De Finale van de Negende bleef onvoltooid. Verder zijn er nog een ouverture, een mars, drie kleine orkestwerken en wat schetsen voor een symfonie in Bes groot.
Minstens zo veel componeerde Bruckner voor koor – a cappella dan wel met pianobegeleiding, soms ook met koperblazers of vocale solisten. Zo schreef hij zeven missen, twee ­requiems, een religieuze cantate, zeven wereldlijke cantates, vijf psalmzettingen, het Te Deum en het Magnificat. Verder produceerde hij minstens veertig kleinere kerkelijke koorwerken en 44 wereldlijke koorwerken.

Bij de kleine bezettingen vinden we twintig liederen voor zang en piano, het Strijkkwintet in F groot, het Strijkkwartet in c klein, diverse kortere werken voor strijkkwartet, Abendklänge voor viool en piano en zo’n 50 pianostukjes. Zelden te horen zijn de orgelwerken (voornamelijk preludes), de Militaire mars voor blazers en de Aequale nr. 1 voor drie trombones, die Bruckner schreef voor bij de begrafenis van zijn tante Rosalia Mayrhofer.

Meer weten?
Beluister de podcast Negen gezichten van Bruckner, waarin radiopresentator Jet Berkhout de symfonieën 1 tot en met 9 bespreekt met Preludium-auteur Axel Meijer en steeds een andere musicus van het Concertgebouworkest. En voor wie echt alles wil weten over de Oostenrijkse componist leze Anton Bruckner 1824-1896 – Leven en werken (Thoth 2012) van Cornelis van Zwol.

Dit artikel wordt u gratis aangeboden door Preludium. Meer lezen? Abonneer dan nu.