Nog geen account of wachtwoord vergeten? Klik hier
achtergrond

Hoe klinkt de ultieme Bach?

door Marcel Bijlo
29 mrt. 2019 29 maart 2019

Rond Pasen klinken Bachs Matthäus-Passion en Johannes-Passion volop, maar de ene uitvoering is de andere niet. Bach met een groot of klein koor, op oude of nieuwe instrumenten, snel of langzaam... Hoe 'hoort' het eigenlijk? 

Het lijkt wel of Bachs passies nooit hetzelfde zijn. Uitvoeringswijzen komen en gaan, en wie nu bijvoorbeeld de opname van de ­Matthäus-Passion door het Concertgebouw­orkest onder leiding van Willem Mengelberg uit 1939 of die van De Nederlandse Bach­vereniging onder leiding van Anthon van der Horst uit 1957 beluistert, zal enorme verschillen horen met de manier waarop de muziek vandaag de dag wordt uitgevoerd. Net zoals nu was er ook in de voorbije decennia veel discussie over de ­uitvoeringspraktijk.

Het lijkt wel of Bachs passies nooit hetzelfde zijn. Uitvoeringswijzen komen en gaan, en wie nu bijvoorbeeld de opname van de ­Matthäus-Passion door het Concertgebouw­orkest onder leiding van Willem Mengelberg uit 1939 of die van De Nederlandse Bach­vereniging onder leiding van Anthon van der Horst uit 1957 beluistert, zal enorme verschillen horen met de manier waarop de muziek vandaag de dag wordt uitgevoerd. Net zoals nu was er ook in de voorbije decennia veel discussie over de ­uitvoeringspraktijk.

Dat begon rond 1920. Lang niet iedereen kon zich namelijk vinden in de manier ­waarop Mengelberg te werk ging. Hij gebruikte een koor van soms honderden zangers en ­voegde van alles aan de partituur toe. Vanaf 1922 kwam er dan ook een tegenhanger in de vorm van de jaarlijkse uitvoeringen door De Nederlandse Bachvereniging die, zo staat te lezen in de oprichtingsakte uit 1921, een ‘meer intieme’ benadering voorstond. Maar ook de Bachvereniging werkte nog altijd met een koor van tachtig zangers.

Niet religieus genoeg

In de jaren zestig was het Nikolaus Harnoncourt die een hele andere benadering liet horen. Met kleinere (jongens)koren en orkesten en oude instrumenten waren zijn uitvoeringen veel meer in overeenstemming met de middelen die Bach zelf ter beschikking had. Op de plaatopnamen van Bachs passies zijn bij Harnoncourt jongenssopranen, jongens­alten en countertenoren als solisten te horen. Vanaf 1975 bewees Harnoncourt bij het Concertgebouworkest dat die transparante en op muziekhistorische bronnen ­gebaseerde benadering óók werkte met een gemengd koor en een modern orkest.

Mengelberg gebruikte een koor van soms honderden zangers

Hoewel er veel kritiek was op deze nieuwe uitvoeringswijze, omdat ze te weinig oog zou hebben voor de diep religieuze aspecten van Bachs muziek, raakten de snellere tempo’s en duidelijkere fraseringen van de historische uitvoeringspraktijk hoe langer hoe meer ingeburgerd, ook bij de symfonieorkesten die jaarlijks de Matthäus-Passion uitvoerden.

Uitglijdende hobo's

Maar als je Bachs muziek écht in zijn geest wilde uitvoeren, zo was hoe langer hoe meer het idee, dan moest je ook de ­instrumenten gebruiken die de componist zelf tot zijn beschikking had. Harnoncourt had met zijn plaatopnamen al laten horen dat dat kon, maar ook dat er bij het bespelen van de oude instrumenten nog grote technische hobbels moesten worden genomen. Dat het af en toe ‘vals’ klonk, sterkte de critici in hun mening dat de instrumenten uit Bachs tijd niet zo goed waren als de moderne en dat wie Bach echt recht wilde doen beter geen oude instrumenten kon gebruiken.

Er werden dus flinke statements gemaakt aan beide kanten, en dat bleek ook wel toen Ton Koopman – met Musica Antiqua – en Philippe Herreweghe – met Collegium Vocale Gent – in juni 1972 voor de allereerste keer in Nederland Bachs Johannes-Passion met oude instrumenten en met strakker zingende zangers uitvoerden. De recensies van die uitvoering laten een breed spectrum aan meningen zien. Er was enthousiasme over de helderheid van de klank en de transparantie van de stemmenweefsels maar ook kritiek op uitglijdende hobo’s en kaal klinkende strijkers.

Dat begon rond 1920. Lang niet iedereen kon zich namelijk vinden in de manier ­waarop Mengelberg te werk ging. Hij gebruikte een koor van soms honderden zangers en ­voegde van alles aan de partituur toe. Vanaf 1922 kwam er dan ook een tegenhanger in de vorm van de jaarlijkse uitvoeringen door De Nederlandse Bachvereniging die, zo staat te lezen in de oprichtingsakte uit 1921, een ‘meer intieme’ benadering voorstond. Maar ook de Bachvereniging werkte nog altijd met een koor van tachtig zangers.

Niet religieus genoeg

In de jaren zestig was het Nikolaus Harnoncourt die een hele andere benadering liet horen. Met kleinere (jongens)koren en orkesten en oude instrumenten waren zijn uitvoeringen veel meer in overeenstemming met de middelen die Bach zelf ter beschikking had. Op de plaatopnamen van Bachs passies zijn bij Harnoncourt jongenssopranen, jongens­alten en countertenoren als solisten te horen. Vanaf 1975 bewees Harnoncourt bij het Concertgebouworkest dat die transparante en op muziekhistorische bronnen ­gebaseerde benadering óók werkte met een gemengd koor en een modern orkest.

Mengelberg gebruikte een koor van soms honderden zangers

Hoewel er veel kritiek was op deze nieuwe uitvoeringswijze, omdat ze te weinig oog zou hebben voor de diep religieuze aspecten van Bachs muziek, raakten de snellere tempo’s en duidelijkere fraseringen van de historische uitvoeringspraktijk hoe langer hoe meer ingeburgerd, ook bij de symfonieorkesten die jaarlijks de Matthäus-Passion uitvoerden.

Uitglijdende hobo's

Maar als je Bachs muziek écht in zijn geest wilde uitvoeren, zo was hoe langer hoe meer het idee, dan moest je ook de ­instrumenten gebruiken die de componist zelf tot zijn beschikking had. Harnoncourt had met zijn plaatopnamen al laten horen dat dat kon, maar ook dat er bij het bespelen van de oude instrumenten nog grote technische hobbels moesten worden genomen. Dat het af en toe ‘vals’ klonk, sterkte de critici in hun mening dat de instrumenten uit Bachs tijd niet zo goed waren als de moderne en dat wie Bach echt recht wilde doen beter geen oude instrumenten kon gebruiken.

Er werden dus flinke statements gemaakt aan beide kanten, en dat bleek ook wel toen Ton Koopman – met Musica Antiqua – en Philippe Herreweghe – met Collegium Vocale Gent – in juni 1972 voor de allereerste keer in Nederland Bachs Johannes-Passion met oude instrumenten en met strakker zingende zangers uitvoerden. De recensies van die uitvoering laten een breed spectrum aan meningen zien. Er was enthousiasme over de helderheid van de klank en de transparantie van de stemmenweefsels maar ook kritiek op uitglijdende hobo’s en kaal klinkende strijkers.

  • Johann Sebastian Bach

    Litografie door August Weger

    Johann Sebastian Bach

    Litografie door August Weger

  • Johann Sebastian Bach

    Litografie door August Weger

    Johann Sebastian Bach

    Litografie door August Weger

Charles de Wolff, die sinds 1965 de ­jaarlijkse uitvoeringen van De Nederlandse Bach­vereniging leidde, geloofde niet in de nieuwe benadering. Binnen het bestuur van de Bachvereniging was ondertussen een heel ander geluid te horen: zou de tot een ­instituut uitgegroeide ­Matthäus-Passion in de Grote Kerk in Naarden niet óók met zijn tijd mee moeten gaan? In 1983 ging bij de Bach­vereniging op tumultueuze wijze het roer om. Charles de Wolff vertrok, met mede­neming van nagenoeg het hele koor, en Jos van Veldhoven werd gevraagd een nieuw, kleiner, koor te formeren. Ook was de tijd rijp voor een eigen barokorkest.

Koopman zorgde voor de definitieve acceptatie van de nieuwe Bach

Na een wat ­aarzelende start in 1984, onder leiding van Jos van Immerseel, was het in 1985 Ton Koopman die de ­Matthäus-Passion bij de ­Bachvereniging leidde en die voor de definitieve acceptatie zorgde van de ‘nieuwe’ Bach. Technische problemen met de instrumenten waren inmiddels zo goed als opgelost en het publiek en de muziekpers raakten hoe langer hoe meer overtuigd van de historische benadering. Vanaf eind jaren tachtig zien we dan ook steeds meer ­kleine bezettingen en oude instrumenten in de Bach-passies.

Maar acht zangers?

Maar dit betekende niet dat er nu een uitvoeringspraktijk was ontstaan die pretendeerde de waarheid in pacht te hebben. Want ­hoewel de beoefenaars van de historische uitvoeringspraktijk stevig uit de hoek konden komen, hetgeen nodig was om vastgeroeste opvattingen ter discussie te stellen, waren en zijn zij de laatsten om te beweren dat we nu alles over Bach wel weten, en dat we de idea­le uitvoeringswijze wel gevonden hebben. Dat bleek toen Paul McCreesh in 2003 met een plaatopname van de Matthäus-Passion kwam waarop slechts acht zangers te horen waren. Geen koor dus.

Het idee dat Bach zijn kerkmuziek altijd zo uitvoerde, één zanger per partij, was al begin jaren tachtig door de Amerikaanse musicoloog Joshua Rifkin gelanceerd maar had nog niet erg veel navolging gekregen. Maar ook Jos van Veldhoven ging in de loop der jaren experimenteren met kleinere vocale bezettingen en Sigiswald Kuijken koos voor zijn plaatopnamen en uitvoeringen voor een geheel solistische bezetting van de vocale partijen.

Hadden we dan nú toch echt de ideale Bach gevonden? Nee, geenszins. Want hoe kon het dan dat Bach zich zo vaak beklaagde over het feit dat hij te weinig zangers tot zijn beschikking had? En zou hij in de ruime Thomaskirche in Leipzig nou écht alles solistisch hebben laten zingen? En, in het geheel niet onbelangrijk: is een koor niet gewoon móóier?

Bachs eigen voorkeur

Ton Koopman is altijd een verklaard tegenstander geweest van de minimale bezetting en houdt het erop dat Bach het liefst ­werkte met een koor van drie of vier stemmen per partij. Met zo’n bezetting kun je alle recht doen aan de doorzichtigheid van Bachs muziek maar je kunt er, bijvoorbeeld in de volkskoren in de passies, ook kracht mee zetten. Koopman heeft in de loop van zijn carrière zijn visie op Bachs passies steeds bijgeslepen, zijn uitvoeringen ontwikkelen zich nog steeds.

Dat geldt ook voor Daniel Reuss, die met Cappella Amsterdam en het Orkest van de Achttiende Eeuw ook kiest voor een kleine koorbezetting met stevige klank. De samenwerking tussen koor en orkest bestaat al een aantal jaren. Het in 1981 door Frans Brüggen opgerichte Orkest van de Achttiende Eeuw richtte zich aanvankelijk op het repertoire uit de tweede helft van de achttiende en de eerste helft van de negentiende eeuw, terwijl Ton Koopman met zijn in 1979 opgerichte orkest het wat oudere repertoire bestreek, maar Brüggen had ook een bijzondere affiniteit met Bachs Johannes-Passion en ‘Hohe Messe’.

Er is tegenwoordig plaats voor veel verschillende benaderingen

Na het overlijden van Brüggen in 2014 ging het orkest door met wisselende dirigenten, onder wie Daniel Reuss. Met zowel de Matthäus- als de Johannes-Passion ­hebben Cappella Amsterdam en het Orkest van de Achttiende Eeuw zich de laatste jaren, náást Koopman en de Bachvereniging, een ­vaste en belangrijke plaats verworven in het Nederlandse passielandschap.

Daarin is tegenwoordig plaats voor veel verschillende benaderingen die zonder problemen naast elkaar kunnen bestaan. Benaderingen die elkaar kunnen aantrekken en afstoten maar die nóóit het zicht zullen ontnemen op de geniale muziek van Bach.

Charles de Wolff, die sinds 1965 de ­jaarlijkse uitvoeringen van De Nederlandse Bach­vereniging leidde, geloofde niet in de nieuwe benadering. Binnen het bestuur van de Bachvereniging was ondertussen een heel ander geluid te horen: zou de tot een ­instituut uitgegroeide ­Matthäus-Passion in de Grote Kerk in Naarden niet óók met zijn tijd mee moeten gaan? In 1983 ging bij de Bach­vereniging op tumultueuze wijze het roer om. Charles de Wolff vertrok, met mede­neming van nagenoeg het hele koor, en Jos van Veldhoven werd gevraagd een nieuw, kleiner, koor te formeren. Ook was de tijd rijp voor een eigen barokorkest.

Koopman zorgde voor de definitieve acceptatie van de nieuwe Bach

Na een wat ­aarzelende start in 1984, onder leiding van Jos van Immerseel, was het in 1985 Ton Koopman die de ­Matthäus-Passion bij de ­Bachvereniging leidde en die voor de definitieve acceptatie zorgde van de ‘nieuwe’ Bach. Technische problemen met de instrumenten waren inmiddels zo goed als opgelost en het publiek en de muziekpers raakten hoe langer hoe meer overtuigd van de historische benadering. Vanaf eind jaren tachtig zien we dan ook steeds meer ­kleine bezettingen en oude instrumenten in de Bach-passies.

Maar acht zangers?

Maar dit betekende niet dat er nu een uitvoeringspraktijk was ontstaan die pretendeerde de waarheid in pacht te hebben. Want ­hoewel de beoefenaars van de historische uitvoeringspraktijk stevig uit de hoek konden komen, hetgeen nodig was om vastgeroeste opvattingen ter discussie te stellen, waren en zijn zij de laatsten om te beweren dat we nu alles over Bach wel weten, en dat we de idea­le uitvoeringswijze wel gevonden hebben. Dat bleek toen Paul McCreesh in 2003 met een plaatopname van de Matthäus-Passion kwam waarop slechts acht zangers te horen waren. Geen koor dus.

Het idee dat Bach zijn kerkmuziek altijd zo uitvoerde, één zanger per partij, was al begin jaren tachtig door de Amerikaanse musicoloog Joshua Rifkin gelanceerd maar had nog niet erg veel navolging gekregen. Maar ook Jos van Veldhoven ging in de loop der jaren experimenteren met kleinere vocale bezettingen en Sigiswald Kuijken koos voor zijn plaatopnamen en uitvoeringen voor een geheel solistische bezetting van de vocale partijen.

Hadden we dan nú toch echt de ideale Bach gevonden? Nee, geenszins. Want hoe kon het dan dat Bach zich zo vaak beklaagde over het feit dat hij te weinig zangers tot zijn beschikking had? En zou hij in de ruime Thomaskirche in Leipzig nou écht alles solistisch hebben laten zingen? En, in het geheel niet onbelangrijk: is een koor niet gewoon móóier?

Bachs eigen voorkeur

Ton Koopman is altijd een verklaard tegenstander geweest van de minimale bezetting en houdt het erop dat Bach het liefst ­werkte met een koor van drie of vier stemmen per partij. Met zo’n bezetting kun je alle recht doen aan de doorzichtigheid van Bachs muziek maar je kunt er, bijvoorbeeld in de volkskoren in de passies, ook kracht mee zetten. Koopman heeft in de loop van zijn carrière zijn visie op Bachs passies steeds bijgeslepen, zijn uitvoeringen ontwikkelen zich nog steeds.

Dat geldt ook voor Daniel Reuss, die met Cappella Amsterdam en het Orkest van de Achttiende Eeuw ook kiest voor een kleine koorbezetting met stevige klank. De samenwerking tussen koor en orkest bestaat al een aantal jaren. Het in 1981 door Frans Brüggen opgerichte Orkest van de Achttiende Eeuw richtte zich aanvankelijk op het repertoire uit de tweede helft van de achttiende en de eerste helft van de negentiende eeuw, terwijl Ton Koopman met zijn in 1979 opgerichte orkest het wat oudere repertoire bestreek, maar Brüggen had ook een bijzondere affiniteit met Bachs Johannes-Passion en ‘Hohe Messe’.

Er is tegenwoordig plaats voor veel verschillende benaderingen

Na het overlijden van Brüggen in 2014 ging het orkest door met wisselende dirigenten, onder wie Daniel Reuss. Met zowel de Matthäus- als de Johannes-Passion ­hebben Cappella Amsterdam en het Orkest van de Achttiende Eeuw zich de laatste jaren, náást Koopman en de Bachvereniging, een ­vaste en belangrijke plaats verworven in het Nederlandse passielandschap.

Daarin is tegenwoordig plaats voor veel verschillende benaderingen die zonder problemen naast elkaar kunnen bestaan. Benaderingen die elkaar kunnen aantrekken en afstoten maar die nóóit het zicht zullen ontnemen op de geniale muziek van Bach.

Dit artikel wordt u gratis aangeboden door Preludium. Meer lezen? Abonneer dan nu.