Het ideale kennen en kunnen
door Jard van Nes 12 mei 2021 12 mei 2021
Onlangs overleed mezzosopraan Christa Ludwig. Toen deze haar laatste concert gaf in Het Concertgebouw, in januari 1994, haalde vakgenote Jard van Nes in Preludium een paar bijzondere herinneringen op aan haar geliefde zangcoach.
Het moet ergens in het midden van de jaren 1970 geweest zijn: een uitvoering van Mahlers Derde symfonie, in het kader van het Holland Festival, met Claudio Abbado als dirigent. Voor mij, als beginnend zangstudente, zou het de eerste kennismaking met dit gigantische opus worden en ik vond er dus niets vreemds aan dat mét de dirigent tegelijkertijd ook de soliste – Christa Ludwig – de lange trap van het Concertgebouwpodium afdaalde. Totdat de naast ons zittende Kees Hillen, een studiegenoot van mijn man, opmerkte: ‘Zo, nu duurt het ruim een uur voor zij haar mond mag opendoen!’ Die wetenschap bezorgde mij een bijna ondraaglijk gevoel van spanning, maar voor Christa Ludwig, zo leek het tenminste, leidde dat alleen maar tot een verdieping van haar concentratie. En toen dan eindelijk dat vierde deel begon en zij, met grote intensiteit en prachtig van stem, het ‘O Mensch...’ inzette, was ik totaal verkocht; de emoties liepen me als emmers koud water over de rug... Op datzelfde moment wist ik dat iemand, bij wie kennen en kunnen zo met elkaar in evenwicht waren, voor mij de ideale lerares zou zijn. Als ik ooit daarvoor het geld zou hebben.
In het vroege najaar van 1980 werd ik na een auditie toegelaten tot de studie voor de Nederlandse muziekprijs. Nog zie ik de goedkeurende blik in de ogen van commissielid Hein van Royen, de helaas veel te jong gestorven artistiek leider van het Concertgebouworkest, toen ik voorstelde mijn studie onder meer voort te zetten bij Christa Ludwig, die sinds die Derde Mahler nooit meer uit mijn gedachten was geweest. Gewapend met een aanbevelingsbrief van het WVC zocht ik contact met haar. Frau Kammersängerin (‘Ja, in Wien gebruiken we die aanspreektitel’, zo corrigeerde de privé-secretaresse me op afgemeten toon) bleek echter geen les te geven, maar toonde zich, na enig aandringen en waarschijnlijk om geen andere reden dan hoffelijkheid jegens de Nederlandse minister van cultuur, wel bereid mij te laten voorzingen.
Dat deed ik, enige maanden later in haar Parijse appartement, met het ‘Lied der Waldtaube’ uit Schönbergs Gurrelieder. Of het deze wellicht ongewone keus is geweest, weet ik niet, maar feit is dat ik sindsdien (tot 1984) twee à drie maal per jaar, nu eens in Wenen, dan weer in Parijs, met haar heb mogen werken.
Christa’s eerste reactie toen: ‘Schöne Stimme, aber bedenken Sie, die Stimme ist nur 5 Prozent, also: was jetzt?’ vormde daarbij de leidraad. Technisch, zei ze, kon ze me weinig leren (een groot compliment aan mijn leraar aan het Koninklijk Conservatorium, Herman Woltman), maar aan het ‘was jetzt’ werd, in een heel breed repertoire, voortdurend gesleuteld. Ieder woord en iedere noot werd geanalyseerd op de achterliggende betekenis; de uitspraak kon nooit precies genoeg zijn (‘spucken!’) en alle mogelijke door dirigenten gewenste interpretaties, tempi etc. passeerden, op basis van haar enorme praktijkervaring, de revue. Ze reikte het ene idee na het andere aan, deed heel veel vóór, zocht samen met mij naar die uitvoeringswijze die het beste bij mijn stem en mijn karakter pasten, schonk vertrouwen en leerde me, bovenal, dat er vele mogelijkheden zijn om met het door de componist vastgelegde materiaal om te gaan: de noten en de stijl zijn weliswaar heilig, maar daarbinnen is er (moet er zijn) de muzikale invulling, voortvloeiend uit de persoonlijke vrijheid van iedere individuele vertolker! Verrast was ze soms door mijn keuze, voor dat ‘eigene’ had ze altijd respect en als ze me al tijdens het zingen onderbrak, ging dat steevast gepaard met een verontschuldiging: ‘Aber diese letzte Raus muss auch noch ‘rauss’.’ En na afloop van iedere sessie was er dan – als medicijn voor de stem – dat gezamenlijke glas whisky of cognac...
Van al die lessituaties is er één me het meest bijgebleven. Op Christa’s uitnodiging was ik naar Salzburg gekomen, waar ze een masterclass zou geven. Bij aankomst in het Mozarteum trof ik echter de mededeling aan dat het project wegens ziekte van de zangeres was afgelast. De teleurstelling was van korte duur, want de portier overhandigde me een briefje, waarin Christa me vroeg naar haar huis de Oostenrijkse Alpen te komen. Vier dagen lang heb ik bij haar gelogeerd. Les gegeven werd er nauwelijks, gesproken echter des te meer: over het vak, over recitalprogramma’s, over dirigenten, over zekerheden en onzekerheden (zelfs zij werd door een slechte kritiek aan het twijfelen gebracht, zelfs zij had na afloop van een les de goedkeuring van haar achter de schermen meeluisterende moeder – ooit haar eigen lerares – nodig...), over de soms lastige combinatie carrière enerzijds en privéleven als echtgenote en moeder anderzijds, over wereldroem tegenover de ‘profeet-in-eigen-land-situatie’...
Waarschijnlijk heb ik nooit méér geleerd dan toen!
Nog steeds hebben Christa Ludwig en ik contact. We schrijven elkaar of telefoneren. En als ik, waar ook ter wereld, een concertzaal betreed waar zij kort tevoren is geweest, ligt er bij de artiesteningang dat briefje: ‘Ik hoor zoveel fijne berichten over je, je Mahler 3-cd met Haitink en de Berliner is fantastisch, ik ben blij dat het goed met je gaat.’
Wanneer ik ergens zing en zij komt een paar weken later, dan laat ik uiteraard een soortgelijke boodschap achter... We hebben méér gemeen dan een fixatie op muziek: onze echtgenoten zijn op dezelfde dag jarig en we zijn bijna op dezelfde datum getrouwd!
Véél heb ik aan Christa Ludwig te danken: niet alleen concerten die zij niet kon of wilde aannemen en waarvoor ze steevast mijn naam noemde als vervanger! Er was – en is – iets dat mij, op een heel ander niveau, verbindt met Christa Ludwig, de grootste mezzo aller tijden, altijd zoekend naar de juist kleur en stijl, wars van het mega-sterrendom, zangtechnisch gesproken een van de grootste zangeressen ooit, in het bezit van een goddelijke stem die ‘jedes Jahr ein halber Ton’ onder leiding van haar moeder is opgebouwd. Op 18 januari [1994], tijdens het afscheidsrecital van Christa Ludwig, ben ik dus in Het Concertgebouw. En wie er niet is, mist de kans van zijn of haar leven.
Het moet ergens in het midden van de jaren 1970 geweest zijn: een uitvoering van Mahlers Derde symfonie, in het kader van het Holland Festival, met Claudio Abbado als dirigent. Voor mij, als beginnend zangstudente, zou het de eerste kennismaking met dit gigantische opus worden en ik vond er dus niets vreemds aan dat mét de dirigent tegelijkertijd ook de soliste – Christa Ludwig – de lange trap van het Concertgebouwpodium afdaalde. Totdat de naast ons zittende Kees Hillen, een studiegenoot van mijn man, opmerkte: ‘Zo, nu duurt het ruim een uur voor zij haar mond mag opendoen!’ Die wetenschap bezorgde mij een bijna ondraaglijk gevoel van spanning, maar voor Christa Ludwig, zo leek het tenminste, leidde dat alleen maar tot een verdieping van haar concentratie. En toen dan eindelijk dat vierde deel begon en zij, met grote intensiteit en prachtig van stem, het ‘O Mensch...’ inzette, was ik totaal verkocht; de emoties liepen me als emmers koud water over de rug... Op datzelfde moment wist ik dat iemand, bij wie kennen en kunnen zo met elkaar in evenwicht waren, voor mij de ideale lerares zou zijn. Als ik ooit daarvoor het geld zou hebben.
In het vroege najaar van 1980 werd ik na een auditie toegelaten tot de studie voor de Nederlandse muziekprijs. Nog zie ik de goedkeurende blik in de ogen van commissielid Hein van Royen, de helaas veel te jong gestorven artistiek leider van het Concertgebouworkest, toen ik voorstelde mijn studie onder meer voort te zetten bij Christa Ludwig, die sinds die Derde Mahler nooit meer uit mijn gedachten was geweest. Gewapend met een aanbevelingsbrief van het WVC zocht ik contact met haar. Frau Kammersängerin (‘Ja, in Wien gebruiken we die aanspreektitel’, zo corrigeerde de privé-secretaresse me op afgemeten toon) bleek echter geen les te geven, maar toonde zich, na enig aandringen en waarschijnlijk om geen andere reden dan hoffelijkheid jegens de Nederlandse minister van cultuur, wel bereid mij te laten voorzingen.
Dat deed ik, enige maanden later in haar Parijse appartement, met het ‘Lied der Waldtaube’ uit Schönbergs Gurrelieder. Of het deze wellicht ongewone keus is geweest, weet ik niet, maar feit is dat ik sindsdien (tot 1984) twee à drie maal per jaar, nu eens in Wenen, dan weer in Parijs, met haar heb mogen werken.
Christa’s eerste reactie toen: ‘Schöne Stimme, aber bedenken Sie, die Stimme ist nur 5 Prozent, also: was jetzt?’ vormde daarbij de leidraad. Technisch, zei ze, kon ze me weinig leren (een groot compliment aan mijn leraar aan het Koninklijk Conservatorium, Herman Woltman), maar aan het ‘was jetzt’ werd, in een heel breed repertoire, voortdurend gesleuteld. Ieder woord en iedere noot werd geanalyseerd op de achterliggende betekenis; de uitspraak kon nooit precies genoeg zijn (‘spucken!’) en alle mogelijke door dirigenten gewenste interpretaties, tempi etc. passeerden, op basis van haar enorme praktijkervaring, de revue. Ze reikte het ene idee na het andere aan, deed heel veel vóór, zocht samen met mij naar die uitvoeringswijze die het beste bij mijn stem en mijn karakter pasten, schonk vertrouwen en leerde me, bovenal, dat er vele mogelijkheden zijn om met het door de componist vastgelegde materiaal om te gaan: de noten en de stijl zijn weliswaar heilig, maar daarbinnen is er (moet er zijn) de muzikale invulling, voortvloeiend uit de persoonlijke vrijheid van iedere individuele vertolker! Verrast was ze soms door mijn keuze, voor dat ‘eigene’ had ze altijd respect en als ze me al tijdens het zingen onderbrak, ging dat steevast gepaard met een verontschuldiging: ‘Aber diese letzte Raus muss auch noch ‘rauss’.’ En na afloop van iedere sessie was er dan – als medicijn voor de stem – dat gezamenlijke glas whisky of cognac...
Van al die lessituaties is er één me het meest bijgebleven. Op Christa’s uitnodiging was ik naar Salzburg gekomen, waar ze een masterclass zou geven. Bij aankomst in het Mozarteum trof ik echter de mededeling aan dat het project wegens ziekte van de zangeres was afgelast. De teleurstelling was van korte duur, want de portier overhandigde me een briefje, waarin Christa me vroeg naar haar huis de Oostenrijkse Alpen te komen. Vier dagen lang heb ik bij haar gelogeerd. Les gegeven werd er nauwelijks, gesproken echter des te meer: over het vak, over recitalprogramma’s, over dirigenten, over zekerheden en onzekerheden (zelfs zij werd door een slechte kritiek aan het twijfelen gebracht, zelfs zij had na afloop van een les de goedkeuring van haar achter de schermen meeluisterende moeder – ooit haar eigen lerares – nodig...), over de soms lastige combinatie carrière enerzijds en privéleven als echtgenote en moeder anderzijds, over wereldroem tegenover de ‘profeet-in-eigen-land-situatie’...
Waarschijnlijk heb ik nooit méér geleerd dan toen!
Nog steeds hebben Christa Ludwig en ik contact. We schrijven elkaar of telefoneren. En als ik, waar ook ter wereld, een concertzaal betreed waar zij kort tevoren is geweest, ligt er bij de artiesteningang dat briefje: ‘Ik hoor zoveel fijne berichten over je, je Mahler 3-cd met Haitink en de Berliner is fantastisch, ik ben blij dat het goed met je gaat.’
Wanneer ik ergens zing en zij komt een paar weken later, dan laat ik uiteraard een soortgelijke boodschap achter... We hebben méér gemeen dan een fixatie op muziek: onze echtgenoten zijn op dezelfde dag jarig en we zijn bijna op dezelfde datum getrouwd!
Véél heb ik aan Christa Ludwig te danken: niet alleen concerten die zij niet kon of wilde aannemen en waarvoor ze steevast mijn naam noemde als vervanger! Er was – en is – iets dat mij, op een heel ander niveau, verbindt met Christa Ludwig, de grootste mezzo aller tijden, altijd zoekend naar de juist kleur en stijl, wars van het mega-sterrendom, zangtechnisch gesproken een van de grootste zangeressen ooit, in het bezit van een goddelijke stem die ‘jedes Jahr ein halber Ton’ onder leiding van haar moeder is opgebouwd. Op 18 januari [1994], tijdens het afscheidsrecital van Christa Ludwig, ben ik dus in Het Concertgebouw. En wie er niet is, mist de kans van zijn of haar leven.