Nog geen account of wachtwoord vergeten? Klik hier

Concertprogramma

Concertprogramma

Harriet Krijgh & Friends: Bach, Arenski en Dohnányi

Harriet Krijgh & Friends: Bach, Arenski en Dohnányi

Kleine Zaal
10 oktober 2024
20.15 uur

Print dit programma

Harriet Krijgh cello 
Noa Wildschut viool
Pauline Sachse altviool
Andreas Brantelid cello
Nino Gvetadze piano
Matthias Schorn klarinet
Josef Reif hoorn

Dit concert maakt deel uit van de serie Kleine Zaal Melange.

Johann Sebastian Bach (1685-1750)

Suite nr. 3 in C gr.t., BWV 1009 (1720)
voor cello solo
Prélude
Allemande
Courante
Sarabande
Bourrée
Gigue

Anton Arenski (1861-1906)

Strijkkwartet nr. 2 in a kl.t., op. 35 (1894)
voor viool, altviool en twee cello’s
Moderato
Variaties op een thema van Tsjaikovski
Finale: Andante sostenuto – Allegro moderato

pauze ± 21.05 uur

Ernst von Dohnányi (1877-1960)

Sextet in C gr.t., op. 37 (1935)
voor klarinet, hoorn, viool, altviool, cello en piano
Allegro appassionato
Intermezzo: Adagio
Allegro con sentimento – Poco adagio, Andante tranquillo
Finale: Allegro vivace, giocoso

einde ± 22.00 uur

Kleine Zaal 10 oktober 2024 20.15 uur

Harriet Krijgh cello 
Noa Wildschut viool
Pauline Sachse altviool
Andreas Brantelid cello
Nino Gvetadze piano
Matthias Schorn klarinet
Josef Reif hoorn

Dit concert maakt deel uit van de serie Kleine Zaal Melange.

Johann Sebastian Bach (1685-1750)

Suite nr. 3 in C gr.t., BWV 1009 (1720)
voor cello solo
Prélude
Allemande
Courante
Sarabande
Bourrée
Gigue

Anton Arenski (1861-1906)

Strijkkwartet nr. 2 in a kl.t., op. 35 (1894)
voor viool, altviool en twee cello’s
Moderato
Variaties op een thema van Tsjaikovski
Finale: Andante sostenuto – Allegro moderato

pauze ± 21.05 uur

Ernst von Dohnányi (1877-1960)

Sextet in C gr.t., op. 37 (1935)
voor klarinet, hoorn, viool, altviool, cello en piano
Allegro appassionato
Intermezzo: Adagio
Allegro con sentimento – Poco adagio, Andante tranquillo
Finale: Allegro vivace, giocoso

einde ± 22.00 uur

Toelichting

Johann Sebastian Bach (1685-1750)

Derde cellosuite

door Marike Tuin

Voor cellisten zijn de solo­suites van Johann Sebastian Bach een soort bijbel. Vraag een cellist welke muziek hij mee zou nemen naar een onbewoond eiland en de kans is groot dat de cellosuites daar bij zijn. Het is muziek waar je je je hele leven mee bezig kunt houden en waar je steeds dieper in kunt duiken. Vele beroemde cellisten hebben er dan ook gedurende hun carrière meerdere malen een opname van gemaakt.

Bach schept de illusie van meerstemmigheid

Bach componeerde zijn cellosuites toen hij werkzaam was aan het hof van Köthen, een fijne periode in zijn leven waarin hij heel goed contact had met zijn werkgever, prins Leopold, die erg van muziek hield en uitstekende musici in dienst had. Leopold was een calvinist, wat betekende dat er niet uitgebreid gemusiceerd mocht worden in de kerk. Vandaar dat Bachs periode aan het hof van Leopold een goudmijn is voor wereldlijke muziek; hij componeerde er zijn Brandenburgse concerten, veel kamermuziek en ook de Cellosuites. 

Bijzonder aan deze stukken is dat het eigenlijk polyfone werken zijn voor een instrument dat van nature niet in staat is tot polyfonie. Bach schept de illusie van meerstemmigheid. De Derde cello­suite in C groot is de zonnigste van de zes. In de Prélude wordt de toonsoort verkend door vooral toonladders en gebroken akkoorden. Halverwege horen we een zogenaamd org­elpunt, de g-snaar die steeds opnieuw klinkt, wat de illusie geeft van een orgeltoon die blijft liggen. Na de Prélude volgen vijf dansen. De Allemande heeft zoals meestal een statig, nobel karakter. De Courante is heel actief met zijn doorgaande achtste noten. De Sarabande is een van de mooiste, warmste sarabandes van alle suites. Bach gebruikt akkoorden en dubbelgrepen om de meerstemmigheid zoveel mogelijk te laten klinken. Het vijfde deel is een boerse Bourrée. De Gigue tenslotte is bruisend en acrobatisch, het plezier spat ervan af. 

Voor cellisten zijn de solo­suites van Johann Sebastian Bach een soort bijbel. Vraag een cellist welke muziek hij mee zou nemen naar een onbewoond eiland en de kans is groot dat de cellosuites daar bij zijn. Het is muziek waar je je je hele leven mee bezig kunt houden en waar je steeds dieper in kunt duiken. Vele beroemde cellisten hebben er dan ook gedurende hun carrière meerdere malen een opname van gemaakt.

Bach schept de illusie van meerstemmigheid

Bach componeerde zijn cellosuites toen hij werkzaam was aan het hof van Köthen, een fijne periode in zijn leven waarin hij heel goed contact had met zijn werkgever, prins Leopold, die erg van muziek hield en uitstekende musici in dienst had. Leopold was een calvinist, wat betekende dat er niet uitgebreid gemusiceerd mocht worden in de kerk. Vandaar dat Bachs periode aan het hof van Leopold een goudmijn is voor wereldlijke muziek; hij componeerde er zijn Brandenburgse concerten, veel kamermuziek en ook de Cellosuites. 

Bijzonder aan deze stukken is dat het eigenlijk polyfone werken zijn voor een instrument dat van nature niet in staat is tot polyfonie. Bach schept de illusie van meerstemmigheid. De Derde cello­suite in C groot is de zonnigste van de zes. In de Prélude wordt de toonsoort verkend door vooral toonladders en gebroken akkoorden. Halverwege horen we een zogenaamd org­elpunt, de g-snaar die steeds opnieuw klinkt, wat de illusie geeft van een orgeltoon die blijft liggen. Na de Prélude volgen vijf dansen. De Allemande heeft zoals meestal een statig, nobel karakter. De Courante is heel actief met zijn doorgaande achtste noten. De Sarabande is een van de mooiste, warmste sarabandes van alle suites. Bach gebruikt akkoorden en dubbelgrepen om de meerstemmigheid zoveel mogelijk te laten klinken. Het vijfde deel is een boerse Bourrée. De Gigue tenslotte is bruisend en acrobatisch, het plezier spat ervan af. 

door Marike Tuin

Anton Arenski (1861-1906)

Tweede strijkkwartet

door Marike Tuin

Anton Arenski was een componist van de generatie na ‘Het Machtige Hoopje’, een groep componisten bestaand uit Mili Balakirev, Modest Moesorgski, Nikolaj Rimski-Korsakov, Aleksandr Borodin en César Cui. Deze vijf componisten wilden een echt Russische muziek ontwikkelen, gebaseerd op de nationale volksmuziek. Arenski studeerde bij Rimski-Korsakov in Sint-Petersburg. Toen hij op zijn 21ste afstudeerde werd hij direct benoemd tot docent harmo­nieleer aan het conservatorium in Moskou, waar hij onder anderen Serge Rachmaninoff en Aleksandr Skrjabin lesgaf. In Moskou ontmoette hij zijn held Pjotr Tsjaikovski, die meer westers georiënteerd was en zijn mentor en vriend werd. In zijn werk combineerde Arenski Russische muziek met een westerse compositiestijl. Hij liet zien dat Russisch nationalisme en kosmopolitisme in muziek prima kunnen samengaan. 

Arenski componeerde zijn Tweede strijkkwartet in a klein in 1894 en droeg het op aan zijn vriend Tsjai­kovski, die het jaar daarvoor overleden was. Het heeft de ongebruikelijke bezetting van viool, altviool en twee cello’s waardoor het veel donkerder en warmer van klankkleur is dan een traditioneel strijkkwartet, dat twee violen en één cello heeft. 

Het eerste deel begint en eindigt met een gedempt psalmthema uit de Russisch-orthodoxe kerkmuziek. Het tweede deel is een thema met variaties. Het thema, afkomstig uit het lied Een legende van Tsjaikovski, is plechtig en beheerst. De zeven variaties zijn afwisselend intens, lyrisch, licht en donker van karakter. De variaties lijken soms nauwelijks meer op het oorspronkelijke thema en eindigen in een sombere klaagzang die doet denken aan het begin van het deel. Het laatste deel begint in dezelfde sombere stemming, maar deze zwaarte wordt al gauw onderbroken door een robuuste kerkmelodie die het kwartet naar een spetterende finale leidt. 

Anton Arenski was een componist van de generatie na ‘Het Machtige Hoopje’, een groep componisten bestaand uit Mili Balakirev, Modest Moesorgski, Nikolaj Rimski-Korsakov, Aleksandr Borodin en César Cui. Deze vijf componisten wilden een echt Russische muziek ontwikkelen, gebaseerd op de nationale volksmuziek. Arenski studeerde bij Rimski-Korsakov in Sint-Petersburg. Toen hij op zijn 21ste afstudeerde werd hij direct benoemd tot docent harmo­nieleer aan het conservatorium in Moskou, waar hij onder anderen Serge Rachmaninoff en Aleksandr Skrjabin lesgaf. In Moskou ontmoette hij zijn held Pjotr Tsjaikovski, die meer westers georiënteerd was en zijn mentor en vriend werd. In zijn werk combineerde Arenski Russische muziek met een westerse compositiestijl. Hij liet zien dat Russisch nationalisme en kosmopolitisme in muziek prima kunnen samengaan. 

Arenski componeerde zijn Tweede strijkkwartet in a klein in 1894 en droeg het op aan zijn vriend Tsjai­kovski, die het jaar daarvoor overleden was. Het heeft de ongebruikelijke bezetting van viool, altviool en twee cello’s waardoor het veel donkerder en warmer van klankkleur is dan een traditioneel strijkkwartet, dat twee violen en één cello heeft. 

Het eerste deel begint en eindigt met een gedempt psalmthema uit de Russisch-orthodoxe kerkmuziek. Het tweede deel is een thema met variaties. Het thema, afkomstig uit het lied Een legende van Tsjaikovski, is plechtig en beheerst. De zeven variaties zijn afwisselend intens, lyrisch, licht en donker van karakter. De variaties lijken soms nauwelijks meer op het oorspronkelijke thema en eindigen in een sombere klaagzang die doet denken aan het begin van het deel. Het laatste deel begint in dezelfde sombere stemming, maar deze zwaarte wordt al gauw onderbroken door een robuuste kerkmelodie die het kwartet naar een spetterende finale leidt. 

door Marike Tuin

Ernst von Dohnányi (1877-1960)

Sextet

door Marike Tuin

De enige noemenswaardige Hongaarse componist in de negentiende eeuw was Franz Liszt en die had zijn land verlaten om elders zijn heil te zoeken. Aan het begin van de twintigste eeuw kwamen er echter drie grote componisten in Hongarije tot bloei: Béla Bartók, Zoltán Kodály en Ernst von Dohnányi. Ieder werkte op zijn eigen manier met oog voor zijn wortels en traditie. Dohnányi was de oudste van de drie en de eerste die aan het eind van de negentiende eeuw internationaal doorbrak. Na enige omzwervingen vestigde Dohnányi zich in 1915 in Boedapest als dirigent, docent en directeur van het conservatorium en de radio. Dohnányi werd enorm beïnvloed door Johannes Brahms en zocht niet zozeer naar vernieuwingen maar wilde zijn negentiende-eeuwse romantische achtergrond ten volle gebruiken; al liet hij zich ook inspireren door muziek uit zijn eigen tijd. 

Zijn Sextet componeerde hij in 1937 voor de ongebruikelijke bezetting van piano, klarinet, hoorn, viool, altviool en cello. Van het dramatische eerste deel tot de lichtvoetige jazz van het laatste deel neemt Dohnányi ons mee op een fantastische muzikale reis in de sfeer van de late Romantiek. Het eerste deel begint met een drietonig motief, geïntroduceerd door de hoorn. Dit motief komt steeds terug in dit deel dat afwisselend spanningsvol, licht en kalm is tot het eindigt in een bruisend slot. Na al deze turbulentie begint het tweede deel rustig. De rust wordt tijdelijk verstoord door een donkere mars. Het derde deel is een thema – geïntroduceerd door de klarinet – met variaties. Het deel is heel lyrisch, op een scherzo-achtig presto na. Er is een korte terugkeer naar het hoornthema van het eerste deel vóór de muziek doorgaat naar de Finale, die bruist van plezier met flitsende ritmes en een gekke wals. 

De enige noemenswaardige Hongaarse componist in de negentiende eeuw was Franz Liszt en die had zijn land verlaten om elders zijn heil te zoeken. Aan het begin van de twintigste eeuw kwamen er echter drie grote componisten in Hongarije tot bloei: Béla Bartók, Zoltán Kodály en Ernst von Dohnányi. Ieder werkte op zijn eigen manier met oog voor zijn wortels en traditie. Dohnányi was de oudste van de drie en de eerste die aan het eind van de negentiende eeuw internationaal doorbrak. Na enige omzwervingen vestigde Dohnányi zich in 1915 in Boedapest als dirigent, docent en directeur van het conservatorium en de radio. Dohnányi werd enorm beïnvloed door Johannes Brahms en zocht niet zozeer naar vernieuwingen maar wilde zijn negentiende-eeuwse romantische achtergrond ten volle gebruiken; al liet hij zich ook inspireren door muziek uit zijn eigen tijd. 

Zijn Sextet componeerde hij in 1937 voor de ongebruikelijke bezetting van piano, klarinet, hoorn, viool, altviool en cello. Van het dramatische eerste deel tot de lichtvoetige jazz van het laatste deel neemt Dohnányi ons mee op een fantastische muzikale reis in de sfeer van de late Romantiek. Het eerste deel begint met een drietonig motief, geïntroduceerd door de hoorn. Dit motief komt steeds terug in dit deel dat afwisselend spanningsvol, licht en kalm is tot het eindigt in een bruisend slot. Na al deze turbulentie begint het tweede deel rustig. De rust wordt tijdelijk verstoord door een donkere mars. Het derde deel is een thema – geïntroduceerd door de klarinet – met variaties. Het deel is heel lyrisch, op een scherzo-achtig presto na. Er is een korte terugkeer naar het hoornthema van het eerste deel vóór de muziek doorgaat naar de Finale, die bruist van plezier met flitsende ritmes en een gekke wals. 

door Marike Tuin

Johann Sebastian Bach (1685-1750)

Derde cellosuite

door Marike Tuin

Voor cellisten zijn de solo­suites van Johann Sebastian Bach een soort bijbel. Vraag een cellist welke muziek hij mee zou nemen naar een onbewoond eiland en de kans is groot dat de cellosuites daar bij zijn. Het is muziek waar je je je hele leven mee bezig kunt houden en waar je steeds dieper in kunt duiken. Vele beroemde cellisten hebben er dan ook gedurende hun carrière meerdere malen een opname van gemaakt.

Bach schept de illusie van meerstemmigheid

Bach componeerde zijn cellosuites toen hij werkzaam was aan het hof van Köthen, een fijne periode in zijn leven waarin hij heel goed contact had met zijn werkgever, prins Leopold, die erg van muziek hield en uitstekende musici in dienst had. Leopold was een calvinist, wat betekende dat er niet uitgebreid gemusiceerd mocht worden in de kerk. Vandaar dat Bachs periode aan het hof van Leopold een goudmijn is voor wereldlijke muziek; hij componeerde er zijn Brandenburgse concerten, veel kamermuziek en ook de Cellosuites. 

Bijzonder aan deze stukken is dat het eigenlijk polyfone werken zijn voor een instrument dat van nature niet in staat is tot polyfonie. Bach schept de illusie van meerstemmigheid. De Derde cello­suite in C groot is de zonnigste van de zes. In de Prélude wordt de toonsoort verkend door vooral toonladders en gebroken akkoorden. Halverwege horen we een zogenaamd org­elpunt, de g-snaar die steeds opnieuw klinkt, wat de illusie geeft van een orgeltoon die blijft liggen. Na de Prélude volgen vijf dansen. De Allemande heeft zoals meestal een statig, nobel karakter. De Courante is heel actief met zijn doorgaande achtste noten. De Sarabande is een van de mooiste, warmste sarabandes van alle suites. Bach gebruikt akkoorden en dubbelgrepen om de meerstemmigheid zoveel mogelijk te laten klinken. Het vijfde deel is een boerse Bourrée. De Gigue tenslotte is bruisend en acrobatisch, het plezier spat ervan af. 

Voor cellisten zijn de solo­suites van Johann Sebastian Bach een soort bijbel. Vraag een cellist welke muziek hij mee zou nemen naar een onbewoond eiland en de kans is groot dat de cellosuites daar bij zijn. Het is muziek waar je je je hele leven mee bezig kunt houden en waar je steeds dieper in kunt duiken. Vele beroemde cellisten hebben er dan ook gedurende hun carrière meerdere malen een opname van gemaakt.

Bach schept de illusie van meerstemmigheid

Bach componeerde zijn cellosuites toen hij werkzaam was aan het hof van Köthen, een fijne periode in zijn leven waarin hij heel goed contact had met zijn werkgever, prins Leopold, die erg van muziek hield en uitstekende musici in dienst had. Leopold was een calvinist, wat betekende dat er niet uitgebreid gemusiceerd mocht worden in de kerk. Vandaar dat Bachs periode aan het hof van Leopold een goudmijn is voor wereldlijke muziek; hij componeerde er zijn Brandenburgse concerten, veel kamermuziek en ook de Cellosuites. 

Bijzonder aan deze stukken is dat het eigenlijk polyfone werken zijn voor een instrument dat van nature niet in staat is tot polyfonie. Bach schept de illusie van meerstemmigheid. De Derde cello­suite in C groot is de zonnigste van de zes. In de Prélude wordt de toonsoort verkend door vooral toonladders en gebroken akkoorden. Halverwege horen we een zogenaamd org­elpunt, de g-snaar die steeds opnieuw klinkt, wat de illusie geeft van een orgeltoon die blijft liggen. Na de Prélude volgen vijf dansen. De Allemande heeft zoals meestal een statig, nobel karakter. De Courante is heel actief met zijn doorgaande achtste noten. De Sarabande is een van de mooiste, warmste sarabandes van alle suites. Bach gebruikt akkoorden en dubbelgrepen om de meerstemmigheid zoveel mogelijk te laten klinken. Het vijfde deel is een boerse Bourrée. De Gigue tenslotte is bruisend en acrobatisch, het plezier spat ervan af. 

door Marike Tuin

Anton Arenski (1861-1906)

Tweede strijkkwartet

door Marike Tuin

Anton Arenski was een componist van de generatie na ‘Het Machtige Hoopje’, een groep componisten bestaand uit Mili Balakirev, Modest Moesorgski, Nikolaj Rimski-Korsakov, Aleksandr Borodin en César Cui. Deze vijf componisten wilden een echt Russische muziek ontwikkelen, gebaseerd op de nationale volksmuziek. Arenski studeerde bij Rimski-Korsakov in Sint-Petersburg. Toen hij op zijn 21ste afstudeerde werd hij direct benoemd tot docent harmo­nieleer aan het conservatorium in Moskou, waar hij onder anderen Serge Rachmaninoff en Aleksandr Skrjabin lesgaf. In Moskou ontmoette hij zijn held Pjotr Tsjaikovski, die meer westers georiënteerd was en zijn mentor en vriend werd. In zijn werk combineerde Arenski Russische muziek met een westerse compositiestijl. Hij liet zien dat Russisch nationalisme en kosmopolitisme in muziek prima kunnen samengaan. 

Arenski componeerde zijn Tweede strijkkwartet in a klein in 1894 en droeg het op aan zijn vriend Tsjai­kovski, die het jaar daarvoor overleden was. Het heeft de ongebruikelijke bezetting van viool, altviool en twee cello’s waardoor het veel donkerder en warmer van klankkleur is dan een traditioneel strijkkwartet, dat twee violen en één cello heeft. 

Het eerste deel begint en eindigt met een gedempt psalmthema uit de Russisch-orthodoxe kerkmuziek. Het tweede deel is een thema met variaties. Het thema, afkomstig uit het lied Een legende van Tsjaikovski, is plechtig en beheerst. De zeven variaties zijn afwisselend intens, lyrisch, licht en donker van karakter. De variaties lijken soms nauwelijks meer op het oorspronkelijke thema en eindigen in een sombere klaagzang die doet denken aan het begin van het deel. Het laatste deel begint in dezelfde sombere stemming, maar deze zwaarte wordt al gauw onderbroken door een robuuste kerkmelodie die het kwartet naar een spetterende finale leidt. 

Anton Arenski was een componist van de generatie na ‘Het Machtige Hoopje’, een groep componisten bestaand uit Mili Balakirev, Modest Moesorgski, Nikolaj Rimski-Korsakov, Aleksandr Borodin en César Cui. Deze vijf componisten wilden een echt Russische muziek ontwikkelen, gebaseerd op de nationale volksmuziek. Arenski studeerde bij Rimski-Korsakov in Sint-Petersburg. Toen hij op zijn 21ste afstudeerde werd hij direct benoemd tot docent harmo­nieleer aan het conservatorium in Moskou, waar hij onder anderen Serge Rachmaninoff en Aleksandr Skrjabin lesgaf. In Moskou ontmoette hij zijn held Pjotr Tsjaikovski, die meer westers georiënteerd was en zijn mentor en vriend werd. In zijn werk combineerde Arenski Russische muziek met een westerse compositiestijl. Hij liet zien dat Russisch nationalisme en kosmopolitisme in muziek prima kunnen samengaan. 

Arenski componeerde zijn Tweede strijkkwartet in a klein in 1894 en droeg het op aan zijn vriend Tsjai­kovski, die het jaar daarvoor overleden was. Het heeft de ongebruikelijke bezetting van viool, altviool en twee cello’s waardoor het veel donkerder en warmer van klankkleur is dan een traditioneel strijkkwartet, dat twee violen en één cello heeft. 

Het eerste deel begint en eindigt met een gedempt psalmthema uit de Russisch-orthodoxe kerkmuziek. Het tweede deel is een thema met variaties. Het thema, afkomstig uit het lied Een legende van Tsjaikovski, is plechtig en beheerst. De zeven variaties zijn afwisselend intens, lyrisch, licht en donker van karakter. De variaties lijken soms nauwelijks meer op het oorspronkelijke thema en eindigen in een sombere klaagzang die doet denken aan het begin van het deel. Het laatste deel begint in dezelfde sombere stemming, maar deze zwaarte wordt al gauw onderbroken door een robuuste kerkmelodie die het kwartet naar een spetterende finale leidt. 

door Marike Tuin

Ernst von Dohnányi (1877-1960)

Sextet

door Marike Tuin

De enige noemenswaardige Hongaarse componist in de negentiende eeuw was Franz Liszt en die had zijn land verlaten om elders zijn heil te zoeken. Aan het begin van de twintigste eeuw kwamen er echter drie grote componisten in Hongarije tot bloei: Béla Bartók, Zoltán Kodály en Ernst von Dohnányi. Ieder werkte op zijn eigen manier met oog voor zijn wortels en traditie. Dohnányi was de oudste van de drie en de eerste die aan het eind van de negentiende eeuw internationaal doorbrak. Na enige omzwervingen vestigde Dohnányi zich in 1915 in Boedapest als dirigent, docent en directeur van het conservatorium en de radio. Dohnányi werd enorm beïnvloed door Johannes Brahms en zocht niet zozeer naar vernieuwingen maar wilde zijn negentiende-eeuwse romantische achtergrond ten volle gebruiken; al liet hij zich ook inspireren door muziek uit zijn eigen tijd. 

Zijn Sextet componeerde hij in 1937 voor de ongebruikelijke bezetting van piano, klarinet, hoorn, viool, altviool en cello. Van het dramatische eerste deel tot de lichtvoetige jazz van het laatste deel neemt Dohnányi ons mee op een fantastische muzikale reis in de sfeer van de late Romantiek. Het eerste deel begint met een drietonig motief, geïntroduceerd door de hoorn. Dit motief komt steeds terug in dit deel dat afwisselend spanningsvol, licht en kalm is tot het eindigt in een bruisend slot. Na al deze turbulentie begint het tweede deel rustig. De rust wordt tijdelijk verstoord door een donkere mars. Het derde deel is een thema – geïntroduceerd door de klarinet – met variaties. Het deel is heel lyrisch, op een scherzo-achtig presto na. Er is een korte terugkeer naar het hoornthema van het eerste deel vóór de muziek doorgaat naar de Finale, die bruist van plezier met flitsende ritmes en een gekke wals. 

De enige noemenswaardige Hongaarse componist in de negentiende eeuw was Franz Liszt en die had zijn land verlaten om elders zijn heil te zoeken. Aan het begin van de twintigste eeuw kwamen er echter drie grote componisten in Hongarije tot bloei: Béla Bartók, Zoltán Kodály en Ernst von Dohnányi. Ieder werkte op zijn eigen manier met oog voor zijn wortels en traditie. Dohnányi was de oudste van de drie en de eerste die aan het eind van de negentiende eeuw internationaal doorbrak. Na enige omzwervingen vestigde Dohnányi zich in 1915 in Boedapest als dirigent, docent en directeur van het conservatorium en de radio. Dohnányi werd enorm beïnvloed door Johannes Brahms en zocht niet zozeer naar vernieuwingen maar wilde zijn negentiende-eeuwse romantische achtergrond ten volle gebruiken; al liet hij zich ook inspireren door muziek uit zijn eigen tijd. 

Zijn Sextet componeerde hij in 1937 voor de ongebruikelijke bezetting van piano, klarinet, hoorn, viool, altviool en cello. Van het dramatische eerste deel tot de lichtvoetige jazz van het laatste deel neemt Dohnányi ons mee op een fantastische muzikale reis in de sfeer van de late Romantiek. Het eerste deel begint met een drietonig motief, geïntroduceerd door de hoorn. Dit motief komt steeds terug in dit deel dat afwisselend spanningsvol, licht en kalm is tot het eindigt in een bruisend slot. Na al deze turbulentie begint het tweede deel rustig. De rust wordt tijdelijk verstoord door een donkere mars. Het derde deel is een thema – geïntroduceerd door de klarinet – met variaties. Het deel is heel lyrisch, op een scherzo-achtig presto na. Er is een korte terugkeer naar het hoornthema van het eerste deel vóór de muziek doorgaat naar de Finale, die bruist van plezier met flitsende ritmes en een gekke wals. 

door Marike Tuin

Biografie

Harriet Krijgh, cello

Harriet Krijgh studeerde aan het conservatorium in Utrecht, in Wenen bij Lilia Schulz-Bayrova en aan de Kronberg Academy bij Frans Helmerson. In 2015 won ze het concours van de Cello Biënnale in Amsterdam.

Ze soleerde bij het London Philharmonic Orchestra, de Academy of St Martin in the Fields, de Münchner Philharmoniker, het Deutsches Symphonie-Orchester Berlin, de Wiener Symphoniker, het Orchestre Philharmonique de Radio France, Hong Kong Sinfonietta, het Sydney Symphony Orchestra en het Boston Symphony Orchestra.

Vorige winter tourde ze met het Nationaal Jeugdorkest door Nederland en naar de Wiener Musikverein.

Kamermuziek speelt ze graag met de pianisten Lauma Skride en Magda Amara; met de laatste maakte ze het instrumentale lied-album Silent Dreams. Eerder verschenen ook opnames van Vivaldi (met Amsterdam Sinfonietta), Kabalevsky, Haydn, Brahms en Rachmaninoff.

Met ingang van seizoen 2024/2025 brengt Harriet Krijgh ieder half jaar een cd uit met één van de zes Cellosuites van Bach gecombineerd met kamermuziek die ze uitvoert met bevriende musici. Sinds 2012 heeft de celliste in Burg Feistritz jaarlijks haar eigen kamermuziekfestival ‘Harriet & Friends’ en ze is een regelmatige gast van de Heidelberger Frühling, het Grafenegg Festival, de Schubertiade Hohenems en de Festspiele Mecklenburg-­Vorpommern (residency  2019).

Het Kleine Zaal-debuut van Harriet Krijgh was een Lunchconcert in oktober 2009. Ze bespeelt een instrument van Domenico Montagnana (Venetië, 1723), waarvan de krul is gemaakt door Antonio Stradivari.

Noa Wildschut, viool

Noa Wildschut soleerde op haar zesde tijdens het Kinderprinsengrachtconcert 2007, won in 2010 het Louis Spohr Vioolconcours in Weimar en in 2012 Het Nederlands Vioolconcours (categorie Iordens), en kreeg in 2013 de Concertgebouw Young Talent Award en in 2017 de Kersjes­vioolbeurs.

Kamermuziek speelde ze met Amihai Grosz, Kian Soltani, Menahem Pressler, Enrico Pace, Igor Levit en Lucas en Arthur Jussen.

In 2019/2020 was ze met haar vaste duopartner Elisabeth Brauss geselecteerd voor de Rising Stars-serie. Noa Wildschut soleerde bij een hele reeks Nederlandse orkesten, maar ook bij het Tonhalle-Orchester Zürich, het Konzert­hausorchester Berlin, het Gürzenich Orchester Köln, de ­Kremerata Baltica, Camerata Salzburg, het Royal Philharmonic Orchestra, de Royal Liverpool Philharmonic en het Pittsburgh Symphony Orchestra.

De violiste studeerde bij Coosje Wijzenbeek, Vera Beths en Antje Weithaas en nam deel aan masterclasses van Ivry Gitlis, Janine Jansen, Frank Peter Zimmermann en Liviu Prunaru. Noa Wildschut heeft de ‘Ex-Lady-Stretton’ (ca. 1730) van Guarneri ‘del Gesù’ en een strijkstok van Léonard Tourte (ca. 1800) in bruikleen.

In de Kleine Zaal was ze op 4 augustus jongstleden nog te beluisteren.

Pauline Sachse, altviool

Pauline Sachse werkt graag met hedendaagse componisten als Jörg Widmann, Pēteris Vasks en Kit Armstrong en componeert ook zelf. Daarnaast gebruikt ze darmsnaren, alternatieve stemmingen en verschillende strijkstokken om oude muziek stijlgetrouw uit te voeren.

Ze trad op bekende festivals en podia op met collega’s als het Armida en het Modigliani Quartet, Sabine Meyer, Isabelle Faust, Carolin Widmann, Antje Weithaas, Christian Tetzlaff, Lauma Skride en Martin Helmchen.

Sinds oktober 2023 is de in Hamburg geboren altvioliste verbonden aan de Hochschule für Musik und Theater in Leipzig, nadat ze eerder had lesgegeven aan de muziekhogescholen van Dresden (2013-2019),  Lübeck (2019-2023) en – als ­gastdocent – Berlijn.

Zelf studeerde Pauline Sachse bij Tabea Zimmermann (van wie ze in 2007 assistent werd), Wilfried Strehle, Jesse Levine en het Alban Berg Quartett. Ze werkte als soloaltist van het Rundfunk-Sinfonieorchester Berlin en maakte als gastmusicus deel uit van de Berliner Philharmoniker, het Symphonieorchester des Bayrischen Rundfunks en het Mahler Chamber Orchestra.

Pauline Sachse bespeelt een instrument van Paolo Maggini (Brescia, 1610) en een moderne altviool van Patrick Robin (Angers, 2017).

Andreas Brantelid, cello

Andreas Brantelid maakte zijn solistendebuut op zijn veertiende in zijn geboortestad Kopenhagen in het Celloconcert van Elgar. Hij groeide uit tot een veelgevraagd solist bij verschillende Scandinavische gezelschappen, het London Philharmonic Orchestra, het City of Birmingham Symphony Orchestra, het Tonhalle-Orchester Zürich, het Orchestre des Champs-Elysées, het Mahler Chamber Orchestra en het Yomiyuri Nippon ­Symphony Orchestra.

Kamermuziek speelde hij met Bengt Forsberg, Daniel Barenboim, Gidon Kremer, Joshua Bell, Vadim Repin en Lawrence Power. Een pianotrio vormt hij met Benjamin Schmid en Christian Ihle Hadland, de pianist met wie hij sinds 2018 de artistieke leiding heeft over het Stavanger International Chamber Music Festival.

Andreas Brantelid was ‘Junge Wilde’ van het Konzerthaus Dortmund, ­Borletti-Buitoni Trust Fellow en BBC New Generation Artist.  In 2015 kreeg Andreas Brantelid de Carl Nielsen Prize en sinds 2022 is hij gastdocent aan de Sibelius Academie in Helsinki. Hij bespeelt de ‘Boni-Hegar’-­Stradivarius (1707).

In de Kleine Zaal debuteerde de cellist in april 2009 in de Rising Stars-serie.

Matthias Schorn, klarinet

Geworteld in de Oostenrijkse Alpen speelt Matthias Schorn evenzeer de lokale volksmuziek met zijn bands MaChlast en Faltenradio als het klassieke ­repertoire. Vanuit zijn positie als solo­klarinettist in de Wiener Philharmoniker soleerde hij onder de dirigenten Lorin Maazel, Gustavo Dudamel, Rafael Frühbeck de Burgos, Iván Fischer en Hans Graf. 

Kamermuziek speelt hij met onder vele anderen Annette ­ Dasch, Daniel ­ Hope en Benjamin Schmid. Hij werkte samen met tientallen muzikanten, acteurs en kunstenaars en met gezelschappen als de NDR Big Band, het radio.string.quartet, de New York Gypsy All Stars, Mozulu­Art en Musicbanda Franui.

Matthias Schorn richtte het festival PalmKlang op, beheert de ­opnamestudio Bergsiedlung 113, geeft wereldwijd masterclasses en is verbonden aan de Musik und Kunst Privatuniversität Wien.

In de Kleine Zaal van Het Concertgebouw maakt hij zijn debuut.

Josef Reif, hoorn

De Oostenrijkse hoornist Josef Reif speelt sinds 2013 in het orkest van de Wiener Staatsoper en maakt sinds 2016 ook deel uit van de Wiener Philharmoniker. Vanaf zijn vijftiende studeerde hij aan de Universität für Musik und darstellende Kunst bij Roland Berger, en voltooide hij zijn opleiding bij Thomas Jöbstl.

Als remplaçant speelde Josef Reif bij gezelschappen als de Wiener Symphoniker, het Wiener Kammerorchester, de Wiener Akademie en de Neue Oper Wien, en van 2003 tot 2013 was hij vast verbonden aan het orkest van de Wiener Volksoper.

Josef Reif speelt daarnaast in groepen als de Vienna Horns, de ­Austrian Brass Connection, het Concert Jazz Orchestra Vienna, het hoornkwintet Die Matterhorns en het Theophil Ensemble Wien. Als gastmusicus was hij te horen bij de Nouvelle Cuisine Big Band, de Rudi Wilfer Jazzband en The Percussive Planet Ensemble.

Hij maakt zijn debuut in de Kleine Zaal.