Deze componisten dirigeerden het Concertgebouworkest (deel 1)
door Martijn Voorvelt 24 okt. 2022 24 oktober 2022
Binnenkort staat de Britse componist/dirigent Thomas Adès voor het Concertgebouworkest. De concerten maken deel uit van een fascinerende orkesttraditie die terug gaat tot het oprichtingsjaar. Welke componisten dirigeerden zelf het orkest, of traden op als solist? Deel 1 van een tweedelig overzicht in vogelvlucht.
Een symfonieorkest bestaat bij de gratie van de muziek die wordt geschreven door componisten. En die ontwikkelt zich voortdurend. Vanaf het allereerste begin heeft bij het Concertgebouworkest het besef geleefd dat het opbouwen van hechte en duurzame banden met componisten essentieel is. En hoe waardevol is het dan als sommigen in staat zijn hun interpretatie over te brengen als dirigent van – of solist in – eigen werk? Dat is in de afgelopen 130 jaar dan ook vaak gebeurd.
Natuurlijk heeft het orkest ook veelvuldig samengewerkt gewerkt met belangrijke componisten die niet zelf optreden – denk aan Rudolf Escher, Frank Martin, Henri Dutilleux, Wolfgang Rihm, Theo Verbey, Detlev Glanert... En er zijn musici die incidenteel een eigen compositie meenemen, zoals het geval was bij de violisten Joseph Joachim en Fritz Kreisler en dirigenten als Antal Doráti en Otto Klemperer. Maar in dit overzicht richten we ons nadrukkelijk op componisten die als dirigent of solist het podium hebben gedeeld met het Concertgebouworkest.
Een symfonieorkest bestaat bij de gratie van de muziek die wordt geschreven door componisten. En die ontwikkelt zich voortdurend. Vanaf het allereerste begin heeft bij het Concertgebouworkest het besef geleefd dat het opbouwen van hechte en duurzame banden met componisten essentieel is. En hoe waardevol is het dan als sommigen in staat zijn hun interpretatie over te brengen als dirigent van – of solist in – eigen werk? Dat is in de afgelopen 130 jaar dan ook vaak gebeurd.
Natuurlijk heeft het orkest ook veelvuldig samengewerkt gewerkt met belangrijke componisten die niet zelf optreden – denk aan Rudolf Escher, Frank Martin, Henri Dutilleux, Wolfgang Rihm, Theo Verbey, Detlev Glanert... En er zijn musici die incidenteel een eigen compositie meenemen, zoals het geval was bij de violisten Joseph Joachim en Fritz Kreisler en dirigenten als Antal Doráti en Otto Klemperer. Maar in dit overzicht richten we ons nadrukkelijk op componisten die als dirigent of solist het podium hebben gedeeld met het Concertgebouworkest.
Frappant zijn de grote verschillen tussen de verschillende periodes in de orkestgeschiedenis. Met name tijdens de chef-dirigentschappen van Willem Mengelberg en Bernard Haitink werden veel contacten met vooraanstaande dirigerende componisten aangeknoopt. Onder Willem Kes, Eduard van Beinum en Riccardo Chailly was dat – om uiteenlopende redenen – veel minder het geval. En hoe staat het er tegenwoordig voor? In dit eerste deel buigen we ons over de periode tot en met de Tweede Wereldoorlog.
1888-1895 (beginperiode: Kes)
In de beginjaren werd nog weinig samengewerkt met componisten uit het buitenland. Wel werd het orkest regelmatig geleid door toondichters die een voorname rol speelden in het Nederlandse muziekleven, zoals Bernard Zweers en Richard Hol. De Nederlands-Duitse Julius Röntgen was al vanaf het oprichtingsjaar 1888 in beeld en zou gedurende ruim veertig jaar nog vaak als dirigent en als pianist met het orkest optreden.
De Luikse Folville was de eerste vrouw die bij het Concertgebouworkest op de bok stond.
De eerste internationale gastsolist van naam was violist Pablo de Sarasate in december 1888, die later vijf composities zou bijdragen aan het orkestrepertoire. Op 1 maart 1889 dirigeerde Eugen d’Albert zijn eigen Ouverture ‘Esther’ én soleerde hij onder Kes’ leiding in Brahms’ Tweede pianoconcert. Hij zou nog meermaals terugkomen als dirigent en pianist (bijvoorbeeld in 1917 in Liszts Totentanz, dat komende maand ook op de lessenaar staat), maar vooral als componist.
Pjotr Tsjaikovski werd in 1891 uitgenodigd en beloofde aanvankelijk in februari 1892 het orkest te komen dirigeren. Van uitstel kwam helaas afstel: de componist overleed in 1893, enkele weken na een veelbelovende brief aan het orkest.
Een apart geval was het jonge multitalent Eugénie-Emilie Juliette Folville. Tijdens de Kerstmatinee van 1890 trad ze op als dirigent van een eigen werk, én als soliste in zowel Griegs Pianoconcert als Mendelssohns Vioolconcert! De Luikse Folville was de eerste vrouw die bij het Concertgebouworkest op de bok stond. Ook de tweede was een componiste: Cornélie van Oosterzee, van wie tot 1910 regelmatig werk werd uitgevoerd, leidde in 1897 en 1898 het orkest.
1895-1918 (Mengelberg tot en met de Eerste Wereldoorlog)
Willem Mengelberg nam in 1895 het stokje van Willem Kes over en zou vijftig jaar lang chef-dirigent blijven. Dat hij het orkest naar de wereldtop leidde had te maken met zijn ijzeren discipline en zijn grote muzikale inzicht, maar ook met zijn talenten als internationaal netwerker en componistenfluisteraar. Alleen al in het jaar 1897 debuteerden Ferruccio Busoni (als pianist; in 1905 en 1913 zou hij ook dirigeren, zie bijvoorbeeld Orkestfeiten op pagina 110), Edvard Grieg, Richard Strauss en Charles Villiers Stanford bij het Concertgebouworkest. Tijdens de eerste grote buitenlandtournee, die naar Noorwegen in 1898, stond behalve gastheer Grieg ook zes keer componist/dirigent Johan Svendsen voor het orkest.
Wat grote namen betreft spande het jaar 1912 de kroon
Richard Strauss zou een vaste waarde blijven. Hij droeg Ein Heldenleben in 1898 aan het orkest op en zou tot 1934 maar liefst 41 keer op de bok staan. Een andere klinkende naam is die van Gustav Mahler, die in 1903, 1904, 1906 en 1909 steeds drie maal het orkest leidde. Onder de prominente vaste gasten zien we verder Gabriel Pierné (maar liefst 25 keer op de bok sinds 1905), de Amerikaan Ernest Schelling (17 concerten sinds 1907 als dirigent en/of pianist), Serge Rachmaninoff (15 keer als pianist sinds 1908), George Enescu (13 concerten sinds 1910 als violist en/of dirigent), Alfredo Casella (14 keer als dirigent en 10 keer als pianist sinds 1910) en Arnold Schönberg (13 concerten sinds 1912, culminerend in de overweldigende Gurrelieder in 1921). Eenmalig, maar niet minder historisch, waren de gastdirecties van Hans Pfitzner (1907), Claude Debussy (1914) en Max Reger (1916; in 1907 had hij al gedebuteerd als pianist).
Frappant zijn de grote verschillen tussen de verschillende periodes in de orkestgeschiedenis. Met name tijdens de chef-dirigentschappen van Willem Mengelberg en Bernard Haitink werden veel contacten met vooraanstaande dirigerende componisten aangeknoopt. Onder Willem Kes, Eduard van Beinum en Riccardo Chailly was dat – om uiteenlopende redenen – veel minder het geval. En hoe staat het er tegenwoordig voor? In dit eerste deel buigen we ons over de periode tot en met de Tweede Wereldoorlog.
1888-1895 (beginperiode: Kes)
In de beginjaren werd nog weinig samengewerkt met componisten uit het buitenland. Wel werd het orkest regelmatig geleid door toondichters die een voorname rol speelden in het Nederlandse muziekleven, zoals Bernard Zweers en Richard Hol. De Nederlands-Duitse Julius Röntgen was al vanaf het oprichtingsjaar 1888 in beeld en zou gedurende ruim veertig jaar nog vaak als dirigent en als pianist met het orkest optreden.
De Luikse Folville was de eerste vrouw die bij het Concertgebouworkest op de bok stond.
De eerste internationale gastsolist van naam was violist Pablo de Sarasate in december 1888, die later vijf composities zou bijdragen aan het orkestrepertoire. Op 1 maart 1889 dirigeerde Eugen d’Albert zijn eigen Ouverture ‘Esther’ én soleerde hij onder Kes’ leiding in Brahms’ Tweede pianoconcert. Hij zou nog meermaals terugkomen als dirigent en pianist (bijvoorbeeld in 1917 in Liszts Totentanz, dat komende maand ook op de lessenaar staat), maar vooral als componist.
Pjotr Tsjaikovski werd in 1891 uitgenodigd en beloofde aanvankelijk in februari 1892 het orkest te komen dirigeren. Van uitstel kwam helaas afstel: de componist overleed in 1893, enkele weken na een veelbelovende brief aan het orkest.
Een apart geval was het jonge multitalent Eugénie-Emilie Juliette Folville. Tijdens de Kerstmatinee van 1890 trad ze op als dirigent van een eigen werk, én als soliste in zowel Griegs Pianoconcert als Mendelssohns Vioolconcert! De Luikse Folville was de eerste vrouw die bij het Concertgebouworkest op de bok stond. Ook de tweede was een componiste: Cornélie van Oosterzee, van wie tot 1910 regelmatig werk werd uitgevoerd, leidde in 1897 en 1898 het orkest.
1895-1918 (Mengelberg tot en met de Eerste Wereldoorlog)
Willem Mengelberg nam in 1895 het stokje van Willem Kes over en zou vijftig jaar lang chef-dirigent blijven. Dat hij het orkest naar de wereldtop leidde had te maken met zijn ijzeren discipline en zijn grote muzikale inzicht, maar ook met zijn talenten als internationaal netwerker en componistenfluisteraar. Alleen al in het jaar 1897 debuteerden Ferruccio Busoni (als pianist; in 1905 en 1913 zou hij ook dirigeren, zie bijvoorbeeld Orkestfeiten op pagina 110), Edvard Grieg, Richard Strauss en Charles Villiers Stanford bij het Concertgebouworkest. Tijdens de eerste grote buitenlandtournee, die naar Noorwegen in 1898, stond behalve gastheer Grieg ook zes keer componist/dirigent Johan Svendsen voor het orkest.
Wat grote namen betreft spande het jaar 1912 de kroon
Richard Strauss zou een vaste waarde blijven. Hij droeg Ein Heldenleben in 1898 aan het orkest op en zou tot 1934 maar liefst 41 keer op de bok staan. Een andere klinkende naam is die van Gustav Mahler, die in 1903, 1904, 1906 en 1909 steeds drie maal het orkest leidde. Onder de prominente vaste gasten zien we verder Gabriel Pierné (maar liefst 25 keer op de bok sinds 1905), de Amerikaan Ernest Schelling (17 concerten sinds 1907 als dirigent en/of pianist), Serge Rachmaninoff (15 keer als pianist sinds 1908), George Enescu (13 concerten sinds 1910 als violist en/of dirigent), Alfredo Casella (14 keer als dirigent en 10 keer als pianist sinds 1910) en Arnold Schönberg (13 concerten sinds 1912, culminerend in de overweldigende Gurrelieder in 1921). Eenmalig, maar niet minder historisch, waren de gastdirecties van Hans Pfitzner (1907), Claude Debussy (1914) en Max Reger (1916; in 1907 had hij al gedebuteerd als pianist).
Wat grote namen betreft spande het jaar 1912 – in elk geval achteraf gezien – de kroon, met naast Schönbergs dirigeerdebuut ook dat van Carl Nielsen (hij zou terugkeren in 1920) én een driemalig optreden van Aleksandr Skrjabin als solist in zijn Pianoconcert.
Nederlandse partituren stonden vaak op de lessenaar. Vooral die van Cornelis Dopper, die sinds 1908 als tweede dirigent honderden keren op de bok stond. Andere componisten uit eigen land van wie veel werk werd gespeeld en die regelmatig zelf het Concertgebouworkest leidden, waren Alphons Diepenbrock, Peter van Anrooy, Johan Wagenaar, Herman Johannes den Hertog, Jan van Gilse, Hubert Cuypers en Sem Dresden. Van de vrouwelijke componisten stond alleen Catharina van Rennes ook als dirigent voor het orkest, in 1905 en 1915. In 1916 debuteerde de jonge pianiste Henriëtte Bosmans; zij zou nog vele malen terugkeren en zich ontwikkelen tot een gewaardeerd componiste.
1918-1945 (Mengelberg tot en met de Tweede Wereldoorlog)
Na de Eerste Wereldoorlog ging het orkest zo mogelijk nog voortvarender te werk bij het uitnodigen van dirigerende en solerende componisten, zij het meestal maar voor een of twee bezoeken. Wat te denken van Edward Elgar (1919 en 1920), Hendrik Andriessen (1922 en 1933), Johann Strauss jr. (1922), Maurice Ravel (1923 en 1932), Franz Schreker (1923), Erich Wolfgang Korngold (1925), Béla Bartók (pianist in 1925 en 1928), Ottorino Respighi (1926), Zoltán Kodály (1927), Ernö Dohnányi (1927 en 1929), Eugène Goossens (1928), Ernest Bloch (1929), Aleksandr Glazoenov (1931), Karol Szymanowski (1934) en Arthur Honegger (1942)!
Structureler waren de samenwerkingen met Willem Pijper (sinds 1920 als dirigent en pianist), Darius Milhaud (sinds 1923, idem), Igor Stravinsky (sinds 1924, idem), Paul Hindemith (sinds 1928 als dirigent en altviolist) en Sergej Prokofjev (sinds 1928 vooral als pianist, eenmaal als dirigent).
Concertmeester Louis Zimmermann droeg drie composities bij aan het orkestrepertoire, waarmee hij regelmatig als solist optrad. Dirigenten Theo van der Bijl en Bach-expert Anthon van der Horst stonden tijdens het interbellum vele malen voor het orkest met werk van anderen en/of henzelf; Willem van Otterloo en Jan Koetsier vooral tijdens en na de oorlog.
Onder invloed van Rudolf Mengelberg, artistiek leider sinds 1924 en algemeen directeur sinds 1936, werd de programmering allengs conservatiever. Zo verdween de Tweede Weense School van het programma. Enkele componisten traden nog met het orkest op als pianist, zoals Ernst Křenek in zijn Tweede pianoconcert (1938) en de jonge in Paramaribo geboren Majoie Hajary in haar Hindoestaanse fantasie (1944). De tijden dat ieder seizoen weer componisten van naam het podium met het Concertgebouworkest deelden, zouden pas in de jaren 1960 weer herleven.
Lees hier deel 2 van dit verhaal
Wat grote namen betreft spande het jaar 1912 – in elk geval achteraf gezien – de kroon, met naast Schönbergs dirigeerdebuut ook dat van Carl Nielsen (hij zou terugkeren in 1920) én een driemalig optreden van Aleksandr Skrjabin als solist in zijn Pianoconcert.
Nederlandse partituren stonden vaak op de lessenaar. Vooral die van Cornelis Dopper, die sinds 1908 als tweede dirigent honderden keren op de bok stond. Andere componisten uit eigen land van wie veel werk werd gespeeld en die regelmatig zelf het Concertgebouworkest leidden, waren Alphons Diepenbrock, Peter van Anrooy, Johan Wagenaar, Herman Johannes den Hertog, Jan van Gilse, Hubert Cuypers en Sem Dresden. Van de vrouwelijke componisten stond alleen Catharina van Rennes ook als dirigent voor het orkest, in 1905 en 1915. In 1916 debuteerde de jonge pianiste Henriëtte Bosmans; zij zou nog vele malen terugkeren en zich ontwikkelen tot een gewaardeerd componiste.
1918-1945 (Mengelberg tot en met de Tweede Wereldoorlog)
Na de Eerste Wereldoorlog ging het orkest zo mogelijk nog voortvarender te werk bij het uitnodigen van dirigerende en solerende componisten, zij het meestal maar voor een of twee bezoeken. Wat te denken van Edward Elgar (1919 en 1920), Hendrik Andriessen (1922 en 1933), Johann Strauss jr. (1922), Maurice Ravel (1923 en 1932), Franz Schreker (1923), Erich Wolfgang Korngold (1925), Béla Bartók (pianist in 1925 en 1928), Ottorino Respighi (1926), Zoltán Kodály (1927), Ernö Dohnányi (1927 en 1929), Eugène Goossens (1928), Ernest Bloch (1929), Aleksandr Glazoenov (1931), Karol Szymanowski (1934) en Arthur Honegger (1942)!
Structureler waren de samenwerkingen met Willem Pijper (sinds 1920 als dirigent en pianist), Darius Milhaud (sinds 1923, idem), Igor Stravinsky (sinds 1924, idem), Paul Hindemith (sinds 1928 als dirigent en altviolist) en Sergej Prokofjev (sinds 1928 vooral als pianist, eenmaal als dirigent).
Concertmeester Louis Zimmermann droeg drie composities bij aan het orkestrepertoire, waarmee hij regelmatig als solist optrad. Dirigenten Theo van der Bijl en Bach-expert Anthon van der Horst stonden tijdens het interbellum vele malen voor het orkest met werk van anderen en/of henzelf; Willem van Otterloo en Jan Koetsier vooral tijdens en na de oorlog.
Onder invloed van Rudolf Mengelberg, artistiek leider sinds 1924 en algemeen directeur sinds 1936, werd de programmering allengs conservatiever. Zo verdween de Tweede Weense School van het programma. Enkele componisten traden nog met het orkest op als pianist, zoals Ernst Křenek in zijn Tweede pianoconcert (1938) en de jonge in Paramaribo geboren Majoie Hajary in haar Hindoestaanse fantasie (1944). De tijden dat ieder seizoen weer componisten van naam het podium met het Concertgebouworkest deelden, zouden pas in de jaren 1960 weer herleven.
Lees hier deel 2 van dit verhaal