Nog geen account of wachtwoord vergeten? Klik hier

Concertprogramma

Concertprogramma

Benjamin Kruithof in Schuberts Pianotrio in Es

Benjamin Kruithof in Schuberts Pianotrio in Es

Kleine Zaal
27 maart 2024
20.15 uur

Print dit programma

Benjamin Kruithof cello
Noa Wildschut viool
Nikola Meeuwsen piano

Dit concert maakt deel uit van de serie Jonge Nederlanders.

Lees ook:
- Pianist Nikola Meeuwsen: ‘Mijn doel is om elk concert één procent beter te spelen dan het vorige’ 

 

Ludwig van Beethoven (1770-1827)

Sonate in D gr.t., op. 102 nr. 2 (1815)
voor piano en cello
Allegro con brio
Adagio con molto sentimento d’affetto
Allegro fugato

Johannes Brahms (1833-1897)

Feldeinsamkeit
uit ‘Sechs Lieder’, op. 86 (1882)
bewerking voor cello en piano van Benjamin Kruithof

Wie Melodien zieht es mir
uit ‘Fünf Lieder’, op. 105 (1886-88)
bewerking voor cello en piano van Benjamin Kruithof

Liebestreu
uit ‘Sechs Gesänge’, op. 3 (1852-53)
bewerking voor cello en piano van Benjamin Kruithof

Minnelied
uit ‘Fünf Gesänge’, op. 71 (1877)
bewerking voor cello en piano van Benjamin Kruithof

Sonate nr. 1 in e kl.t., op. 38 (1862-65)
voor cello en piano
Allegro non troppo
Allegretto quasi menuetto – Trio
Allegro

pauze ± 21.15 uur

Franz Schubert (1797-1828)

Pianotrio in Es gr.t., D 929, op. 100 (1827-28)
Allegro
Andante con moto
Scherzando: Allegro moderato – Trio
Allegro moderato

einde ± 22.15 uur

Met dank aan de begunstigers van het Fonds Hemelbestormers.

Kleine Zaal 27 maart 2024 20.15 uur

Benjamin Kruithof cello
Noa Wildschut viool
Nikola Meeuwsen piano

Dit concert maakt deel uit van de serie Jonge Nederlanders.

Lees ook:
- Pianist Nikola Meeuwsen: ‘Mijn doel is om elk concert één procent beter te spelen dan het vorige’ 

 

Ludwig van Beethoven (1770-1827)

Sonate in D gr.t., op. 102 nr. 2 (1815)
voor piano en cello
Allegro con brio
Adagio con molto sentimento d’affetto
Allegro fugato

Johannes Brahms (1833-1897)

Feldeinsamkeit
uit ‘Sechs Lieder’, op. 86 (1882)
bewerking voor cello en piano van Benjamin Kruithof

Wie Melodien zieht es mir
uit ‘Fünf Lieder’, op. 105 (1886-88)
bewerking voor cello en piano van Benjamin Kruithof

Liebestreu
uit ‘Sechs Gesänge’, op. 3 (1852-53)
bewerking voor cello en piano van Benjamin Kruithof

Minnelied
uit ‘Fünf Gesänge’, op. 71 (1877)
bewerking voor cello en piano van Benjamin Kruithof

Sonate nr. 1 in e kl.t., op. 38 (1862-65)
voor cello en piano
Allegro non troppo
Allegretto quasi menuetto – Trio
Allegro

pauze ± 21.15 uur

Franz Schubert (1797-1828)

Pianotrio in Es gr.t., D 929, op. 100 (1827-28)
Allegro
Andante con moto
Scherzando: Allegro moderato – Trio
Allegro moderato

einde ± 22.15 uur

Met dank aan de begunstigers van het Fonds Hemelbestormers.

Toelichting

Ludwig van Beethoven (1770-1827)

Beethoven

door Axel Meijer

Ludwig van Beethovens laatste (zogeheten ‘derde’) periode begint traditioneel met zijn pianosonate opus 101. Beethoven zelf reserveerde symbolische werknummers (nou ja, als het hem uitkwam) graag voor belangrijke stukken in zijn oeuvre. Dat de componist zijn twee laatste cellosonates het opusnummer 102 gaf, verduidelijkt in ieder geval dat hij ze als werken in zijn nieuwe stijl beschouwde. Toch zijn ze ruim een jaar voor de beroemde pianosonate geschreven, namelijk in de zomer van 1815. Ze zijn gecomponeerd voor de cellist Joseph Linke.

De Sonate in D groot, opus 102 nr. 2 opent met het soort motief waarop normaal gesproken een slotakkoord volgt. Beethoven maakt er een ferme openingsklap van, voor een Allegro con brio waarin cello en piano meer van dat soort uitgeklede melodiefragmenten uitwisselen. Dat gebeurt in een stijl die kenmerkend is voor Beethovens late werken, met vaart en een robuust humeur. Beethovens pianoleerling Carl Czerny spreekt treffend van een ‘stevige en vastberaden grandeur’.

Beethovens eigen speelaanwijzing is meteen de beste beschrijving van het tweede deel. Adagio con molto sentimento d’affetto wil zoveel zeggen als ‘langzaam, met diepe genegenheid’. Het is het langste deel van de sonate, een lied voor de cello, dat beweegt tussen sombere duisternis en weemoedige lichtheid.

De finale die er zonder onderbreking op volgt is een grote fuga, zoals we die in Beethovens latere jaren meer tegenkomen. De componist heeft zich de voorbeelden van Händel en Bach zozeer eigen gemaakt dat hij er zijn eigen draai aan kan geven. Let op hoe tegen het eind de fuga bijna vast lijkt te lopen in zijn eigen meerstemmigheid. Dat doet, zeker voor zo’n traditionele vorm als de fuga, opvallend modern aan. 

Ludwig van Beethovens laatste (zogeheten ‘derde’) periode begint traditioneel met zijn pianosonate opus 101. Beethoven zelf reserveerde symbolische werknummers (nou ja, als het hem uitkwam) graag voor belangrijke stukken in zijn oeuvre. Dat de componist zijn twee laatste cellosonates het opusnummer 102 gaf, verduidelijkt in ieder geval dat hij ze als werken in zijn nieuwe stijl beschouwde. Toch zijn ze ruim een jaar voor de beroemde pianosonate geschreven, namelijk in de zomer van 1815. Ze zijn gecomponeerd voor de cellist Joseph Linke.

De Sonate in D groot, opus 102 nr. 2 opent met het soort motief waarop normaal gesproken een slotakkoord volgt. Beethoven maakt er een ferme openingsklap van, voor een Allegro con brio waarin cello en piano meer van dat soort uitgeklede melodiefragmenten uitwisselen. Dat gebeurt in een stijl die kenmerkend is voor Beethovens late werken, met vaart en een robuust humeur. Beethovens pianoleerling Carl Czerny spreekt treffend van een ‘stevige en vastberaden grandeur’.

Beethovens eigen speelaanwijzing is meteen de beste beschrijving van het tweede deel. Adagio con molto sentimento d’affetto wil zoveel zeggen als ‘langzaam, met diepe genegenheid’. Het is het langste deel van de sonate, een lied voor de cello, dat beweegt tussen sombere duisternis en weemoedige lichtheid.

De finale die er zonder onderbreking op volgt is een grote fuga, zoals we die in Beethovens latere jaren meer tegenkomen. De componist heeft zich de voorbeelden van Händel en Bach zozeer eigen gemaakt dat hij er zijn eigen draai aan kan geven. Let op hoe tegen het eind de fuga bijna vast lijkt te lopen in zijn eigen meerstemmigheid. Dat doet, zeker voor zo’n traditionele vorm als de fuga, opvallend modern aan. 

door Axel Meijer

Johannes Brahms (1833-1897)

Brahms

door Axel Meijer

Johannes Brahms schrijft zijn Eerste cellosonate in e klein rond zijn dertigste. Een lang en droef-lyrisch openingsthema zet de toon voor het gehele eerste deel. Maar bij de première komt al die gevoeligheid waarschijnlijk niet goed over. Tijdens het optreden klaagt de (amateur-)cellist dat hij zijn eigen instrument nauwelijks kan horen, doordat de piano zo luid speelt. ‘Daar heb je dan geluk mee!’, bijt de pianist hem toe. Achter de toetsen zit Brahms zelf – vanzelfsprekend.  

In het tweede deel horen we hoezeer de componist, net als Beethoven dat had gedaan, studie heeft gemaakt van zijn voorgangers uit de achttiende eeuw. Het menuet, een dansvorm uit de Barok, krijgt van Brahms een gloedvolle negentiende-eeuwse update, inclusief een fraai contrasterend trio-deel waarin cello en piano plots geheel eensgezind optrekken.

Voor de finale kiest Brahms, alweer net als Beethoven, een fugatisch deel, maar dan nog nadrukkelijker gebaseerd op Bach. Brahms citeert hier uit Die Kunst der Fuge het dertiende Contrapunctus – en plotseling valt ook op hoe het openingsthema uit het eerste deel weleens aan Bach ontleend kon zijn, misschien aan Contrapunctus 4. Brahms gaat hier, opnieuw zoals Beethoven, wel geheel zijn eigen weg, en is minder streng: een echte fuga is dit laatste deel niet, maar wel een virtuoze verkenning van wat er met de oude technieken mogelijk is.

Brahms’ zelfverzekerdheid als het gaat om vorm verhult soms zijn onzekerheid waar het melodieën betreft. ‘Wat Dvořák dagelijks aan vondsten in de prullenbak smijt, daar moet ik weken aan werken’, zoiets bromt Brahms ooit. En hij is zijn leven lang een bewonderaar van de grootste liedschrijver aller tijden: Schubert. Toch klinken Brahms’ zwaarbevochten melodieën vaak alsof ze zonder enige moeite op zondagmorgen uit de kroontjespen zijn gevloeid. En zonder tekst valt hun schoonheid des te meer op, zeker als een cello ze zingt.

Johannes Brahms schrijft zijn Eerste cellosonate in e klein rond zijn dertigste. Een lang en droef-lyrisch openingsthema zet de toon voor het gehele eerste deel. Maar bij de première komt al die gevoeligheid waarschijnlijk niet goed over. Tijdens het optreden klaagt de (amateur-)cellist dat hij zijn eigen instrument nauwelijks kan horen, doordat de piano zo luid speelt. ‘Daar heb je dan geluk mee!’, bijt de pianist hem toe. Achter de toetsen zit Brahms zelf – vanzelfsprekend.  

In het tweede deel horen we hoezeer de componist, net als Beethoven dat had gedaan, studie heeft gemaakt van zijn voorgangers uit de achttiende eeuw. Het menuet, een dansvorm uit de Barok, krijgt van Brahms een gloedvolle negentiende-eeuwse update, inclusief een fraai contrasterend trio-deel waarin cello en piano plots geheel eensgezind optrekken.

Voor de finale kiest Brahms, alweer net als Beethoven, een fugatisch deel, maar dan nog nadrukkelijker gebaseerd op Bach. Brahms citeert hier uit Die Kunst der Fuge het dertiende Contrapunctus – en plotseling valt ook op hoe het openingsthema uit het eerste deel weleens aan Bach ontleend kon zijn, misschien aan Contrapunctus 4. Brahms gaat hier, opnieuw zoals Beethoven, wel geheel zijn eigen weg, en is minder streng: een echte fuga is dit laatste deel niet, maar wel een virtuoze verkenning van wat er met de oude technieken mogelijk is.

Brahms’ zelfverzekerdheid als het gaat om vorm verhult soms zijn onzekerheid waar het melodieën betreft. ‘Wat Dvořák dagelijks aan vondsten in de prullenbak smijt, daar moet ik weken aan werken’, zoiets bromt Brahms ooit. En hij is zijn leven lang een bewonderaar van de grootste liedschrijver aller tijden: Schubert. Toch klinken Brahms’ zwaarbevochten melodieën vaak alsof ze zonder enige moeite op zondagmorgen uit de kroontjespen zijn gevloeid. En zonder tekst valt hun schoonheid des te meer op, zeker als een cello ze zingt.

door Axel Meijer

Franz Schubert (1797-1828)

Schubert

door Axel Meijer

Op 26 maart 1827 overlijdt Beethoven, 56 jaar oud. Op het precieze tijdstip van overlijden spelen de eerder genoemde pianist Carl Czerny en cellist Joseph Linke met violist Ignaz Schuppanzigh een vroeg pianotrio van de componist, uit diens opus 1. Vermoedelijk zit Franz Schubert, als vast bezoeker van de betreffende concertserie, in het publiek. En er valt veel voor te zeggen om Schuberts eigen, laatste pianotrio te zien als een muzikaal monument voor zijn grote voorbeeld.

Een van de eerste recensies bespreekt nog hoe de componist hier ‘Beethovens weg volgt’, maar al vanaf de opening is het onmiskenbaar een werk van Schubert. Het eerste deel, Allegro, zit vol contrasterende en toch samenhangende melodieën, waaronder een pakkend thema met repeterende noten en een korte verwijzing naar Schuberts lied Sei mir gegrüsst, over een onbereikbaar geworden beminde.

Het beroemde tweede deel, Andante con moto, is als een begrafenismars. De cello speelt een aangrijpende melodie, gebaseerd op een Zweeds volksliedje over de zonsondergang, begeleid door een pianopartij die doet denken aan de opening van Schuberts liedcyclus Winterreise, het lied Gute Nacht.

Het derde deel is een scherzo, maar dan wel eentje met, volgens Schuberts aanwijzingen, het tempo van een menuet. Ook de opbouw, grotendeels in canonvorm, doet eerder denken aan achttiende-eeuwse menuetten, bijvoorbeeld die van Joseph Haydn. In de contrastpassage, het Trio, verwijst Schubert duidelijk terug naar het herhaalde-notenthema uit deel één. 

Iets soortgelijks gebeurt in de ­finale, waar te midden van een grote melodieën­rijkdom en stormachtige schwung tot twee keer toe plotseling en ontroerend het thema van de treurmars uit deel twee opduikt: eenmaal rond het midden en dan nog eens tegen het eind. Een cyclische vondst die door latere componisten nog veel zou worden toegepast.

Schuberts Pianotrio in Es groot beleeft zijn publieke première op 26 maart 1828, precies een jaar na Beethovens overlijden. Het concert is een zeldzaam succes in Schuberts leven. Hij geeft het trio nog het symbolische opusnummer 100. Acht maanden later is hij dood.  

Op 26 maart 1827 overlijdt Beethoven, 56 jaar oud. Op het precieze tijdstip van overlijden spelen de eerder genoemde pianist Carl Czerny en cellist Joseph Linke met violist Ignaz Schuppanzigh een vroeg pianotrio van de componist, uit diens opus 1. Vermoedelijk zit Franz Schubert, als vast bezoeker van de betreffende concertserie, in het publiek. En er valt veel voor te zeggen om Schuberts eigen, laatste pianotrio te zien als een muzikaal monument voor zijn grote voorbeeld.

Een van de eerste recensies bespreekt nog hoe de componist hier ‘Beethovens weg volgt’, maar al vanaf de opening is het onmiskenbaar een werk van Schubert. Het eerste deel, Allegro, zit vol contrasterende en toch samenhangende melodieën, waaronder een pakkend thema met repeterende noten en een korte verwijzing naar Schuberts lied Sei mir gegrüsst, over een onbereikbaar geworden beminde.

Het beroemde tweede deel, Andante con moto, is als een begrafenismars. De cello speelt een aangrijpende melodie, gebaseerd op een Zweeds volksliedje over de zonsondergang, begeleid door een pianopartij die doet denken aan de opening van Schuberts liedcyclus Winterreise, het lied Gute Nacht.

Het derde deel is een scherzo, maar dan wel eentje met, volgens Schuberts aanwijzingen, het tempo van een menuet. Ook de opbouw, grotendeels in canonvorm, doet eerder denken aan achttiende-eeuwse menuetten, bijvoorbeeld die van Joseph Haydn. In de contrastpassage, het Trio, verwijst Schubert duidelijk terug naar het herhaalde-notenthema uit deel één. 

Iets soortgelijks gebeurt in de ­finale, waar te midden van een grote melodieën­rijkdom en stormachtige schwung tot twee keer toe plotseling en ontroerend het thema van de treurmars uit deel twee opduikt: eenmaal rond het midden en dan nog eens tegen het eind. Een cyclische vondst die door latere componisten nog veel zou worden toegepast.

Schuberts Pianotrio in Es groot beleeft zijn publieke première op 26 maart 1828, precies een jaar na Beethovens overlijden. Het concert is een zeldzaam succes in Schuberts leven. Hij geeft het trio nog het symbolische opusnummer 100. Acht maanden later is hij dood.  

door Axel Meijer

Ludwig van Beethoven (1770-1827)

Beethoven

door Axel Meijer

Ludwig van Beethovens laatste (zogeheten ‘derde’) periode begint traditioneel met zijn pianosonate opus 101. Beethoven zelf reserveerde symbolische werknummers (nou ja, als het hem uitkwam) graag voor belangrijke stukken in zijn oeuvre. Dat de componist zijn twee laatste cellosonates het opusnummer 102 gaf, verduidelijkt in ieder geval dat hij ze als werken in zijn nieuwe stijl beschouwde. Toch zijn ze ruim een jaar voor de beroemde pianosonate geschreven, namelijk in de zomer van 1815. Ze zijn gecomponeerd voor de cellist Joseph Linke.

De Sonate in D groot, opus 102 nr. 2 opent met het soort motief waarop normaal gesproken een slotakkoord volgt. Beethoven maakt er een ferme openingsklap van, voor een Allegro con brio waarin cello en piano meer van dat soort uitgeklede melodiefragmenten uitwisselen. Dat gebeurt in een stijl die kenmerkend is voor Beethovens late werken, met vaart en een robuust humeur. Beethovens pianoleerling Carl Czerny spreekt treffend van een ‘stevige en vastberaden grandeur’.

Beethovens eigen speelaanwijzing is meteen de beste beschrijving van het tweede deel. Adagio con molto sentimento d’affetto wil zoveel zeggen als ‘langzaam, met diepe genegenheid’. Het is het langste deel van de sonate, een lied voor de cello, dat beweegt tussen sombere duisternis en weemoedige lichtheid.

De finale die er zonder onderbreking op volgt is een grote fuga, zoals we die in Beethovens latere jaren meer tegenkomen. De componist heeft zich de voorbeelden van Händel en Bach zozeer eigen gemaakt dat hij er zijn eigen draai aan kan geven. Let op hoe tegen het eind de fuga bijna vast lijkt te lopen in zijn eigen meerstemmigheid. Dat doet, zeker voor zo’n traditionele vorm als de fuga, opvallend modern aan. 

Ludwig van Beethovens laatste (zogeheten ‘derde’) periode begint traditioneel met zijn pianosonate opus 101. Beethoven zelf reserveerde symbolische werknummers (nou ja, als het hem uitkwam) graag voor belangrijke stukken in zijn oeuvre. Dat de componist zijn twee laatste cellosonates het opusnummer 102 gaf, verduidelijkt in ieder geval dat hij ze als werken in zijn nieuwe stijl beschouwde. Toch zijn ze ruim een jaar voor de beroemde pianosonate geschreven, namelijk in de zomer van 1815. Ze zijn gecomponeerd voor de cellist Joseph Linke.

De Sonate in D groot, opus 102 nr. 2 opent met het soort motief waarop normaal gesproken een slotakkoord volgt. Beethoven maakt er een ferme openingsklap van, voor een Allegro con brio waarin cello en piano meer van dat soort uitgeklede melodiefragmenten uitwisselen. Dat gebeurt in een stijl die kenmerkend is voor Beethovens late werken, met vaart en een robuust humeur. Beethovens pianoleerling Carl Czerny spreekt treffend van een ‘stevige en vastberaden grandeur’.

Beethovens eigen speelaanwijzing is meteen de beste beschrijving van het tweede deel. Adagio con molto sentimento d’affetto wil zoveel zeggen als ‘langzaam, met diepe genegenheid’. Het is het langste deel van de sonate, een lied voor de cello, dat beweegt tussen sombere duisternis en weemoedige lichtheid.

De finale die er zonder onderbreking op volgt is een grote fuga, zoals we die in Beethovens latere jaren meer tegenkomen. De componist heeft zich de voorbeelden van Händel en Bach zozeer eigen gemaakt dat hij er zijn eigen draai aan kan geven. Let op hoe tegen het eind de fuga bijna vast lijkt te lopen in zijn eigen meerstemmigheid. Dat doet, zeker voor zo’n traditionele vorm als de fuga, opvallend modern aan. 

door Axel Meijer

Johannes Brahms (1833-1897)

Brahms

door Axel Meijer

Johannes Brahms schrijft zijn Eerste cellosonate in e klein rond zijn dertigste. Een lang en droef-lyrisch openingsthema zet de toon voor het gehele eerste deel. Maar bij de première komt al die gevoeligheid waarschijnlijk niet goed over. Tijdens het optreden klaagt de (amateur-)cellist dat hij zijn eigen instrument nauwelijks kan horen, doordat de piano zo luid speelt. ‘Daar heb je dan geluk mee!’, bijt de pianist hem toe. Achter de toetsen zit Brahms zelf – vanzelfsprekend.  

In het tweede deel horen we hoezeer de componist, net als Beethoven dat had gedaan, studie heeft gemaakt van zijn voorgangers uit de achttiende eeuw. Het menuet, een dansvorm uit de Barok, krijgt van Brahms een gloedvolle negentiende-eeuwse update, inclusief een fraai contrasterend trio-deel waarin cello en piano plots geheel eensgezind optrekken.

Voor de finale kiest Brahms, alweer net als Beethoven, een fugatisch deel, maar dan nog nadrukkelijker gebaseerd op Bach. Brahms citeert hier uit Die Kunst der Fuge het dertiende Contrapunctus – en plotseling valt ook op hoe het openingsthema uit het eerste deel weleens aan Bach ontleend kon zijn, misschien aan Contrapunctus 4. Brahms gaat hier, opnieuw zoals Beethoven, wel geheel zijn eigen weg, en is minder streng: een echte fuga is dit laatste deel niet, maar wel een virtuoze verkenning van wat er met de oude technieken mogelijk is.

Brahms’ zelfverzekerdheid als het gaat om vorm verhult soms zijn onzekerheid waar het melodieën betreft. ‘Wat Dvořák dagelijks aan vondsten in de prullenbak smijt, daar moet ik weken aan werken’, zoiets bromt Brahms ooit. En hij is zijn leven lang een bewonderaar van de grootste liedschrijver aller tijden: Schubert. Toch klinken Brahms’ zwaarbevochten melodieën vaak alsof ze zonder enige moeite op zondagmorgen uit de kroontjespen zijn gevloeid. En zonder tekst valt hun schoonheid des te meer op, zeker als een cello ze zingt.

Johannes Brahms schrijft zijn Eerste cellosonate in e klein rond zijn dertigste. Een lang en droef-lyrisch openingsthema zet de toon voor het gehele eerste deel. Maar bij de première komt al die gevoeligheid waarschijnlijk niet goed over. Tijdens het optreden klaagt de (amateur-)cellist dat hij zijn eigen instrument nauwelijks kan horen, doordat de piano zo luid speelt. ‘Daar heb je dan geluk mee!’, bijt de pianist hem toe. Achter de toetsen zit Brahms zelf – vanzelfsprekend.  

In het tweede deel horen we hoezeer de componist, net als Beethoven dat had gedaan, studie heeft gemaakt van zijn voorgangers uit de achttiende eeuw. Het menuet, een dansvorm uit de Barok, krijgt van Brahms een gloedvolle negentiende-eeuwse update, inclusief een fraai contrasterend trio-deel waarin cello en piano plots geheel eensgezind optrekken.

Voor de finale kiest Brahms, alweer net als Beethoven, een fugatisch deel, maar dan nog nadrukkelijker gebaseerd op Bach. Brahms citeert hier uit Die Kunst der Fuge het dertiende Contrapunctus – en plotseling valt ook op hoe het openingsthema uit het eerste deel weleens aan Bach ontleend kon zijn, misschien aan Contrapunctus 4. Brahms gaat hier, opnieuw zoals Beethoven, wel geheel zijn eigen weg, en is minder streng: een echte fuga is dit laatste deel niet, maar wel een virtuoze verkenning van wat er met de oude technieken mogelijk is.

Brahms’ zelfverzekerdheid als het gaat om vorm verhult soms zijn onzekerheid waar het melodieën betreft. ‘Wat Dvořák dagelijks aan vondsten in de prullenbak smijt, daar moet ik weken aan werken’, zoiets bromt Brahms ooit. En hij is zijn leven lang een bewonderaar van de grootste liedschrijver aller tijden: Schubert. Toch klinken Brahms’ zwaarbevochten melodieën vaak alsof ze zonder enige moeite op zondagmorgen uit de kroontjespen zijn gevloeid. En zonder tekst valt hun schoonheid des te meer op, zeker als een cello ze zingt.

door Axel Meijer

Franz Schubert (1797-1828)

Schubert

door Axel Meijer

Op 26 maart 1827 overlijdt Beethoven, 56 jaar oud. Op het precieze tijdstip van overlijden spelen de eerder genoemde pianist Carl Czerny en cellist Joseph Linke met violist Ignaz Schuppanzigh een vroeg pianotrio van de componist, uit diens opus 1. Vermoedelijk zit Franz Schubert, als vast bezoeker van de betreffende concertserie, in het publiek. En er valt veel voor te zeggen om Schuberts eigen, laatste pianotrio te zien als een muzikaal monument voor zijn grote voorbeeld.

Een van de eerste recensies bespreekt nog hoe de componist hier ‘Beethovens weg volgt’, maar al vanaf de opening is het onmiskenbaar een werk van Schubert. Het eerste deel, Allegro, zit vol contrasterende en toch samenhangende melodieën, waaronder een pakkend thema met repeterende noten en een korte verwijzing naar Schuberts lied Sei mir gegrüsst, over een onbereikbaar geworden beminde.

Het beroemde tweede deel, Andante con moto, is als een begrafenismars. De cello speelt een aangrijpende melodie, gebaseerd op een Zweeds volksliedje over de zonsondergang, begeleid door een pianopartij die doet denken aan de opening van Schuberts liedcyclus Winterreise, het lied Gute Nacht.

Het derde deel is een scherzo, maar dan wel eentje met, volgens Schuberts aanwijzingen, het tempo van een menuet. Ook de opbouw, grotendeels in canonvorm, doet eerder denken aan achttiende-eeuwse menuetten, bijvoorbeeld die van Joseph Haydn. In de contrastpassage, het Trio, verwijst Schubert duidelijk terug naar het herhaalde-notenthema uit deel één. 

Iets soortgelijks gebeurt in de ­finale, waar te midden van een grote melodieën­rijkdom en stormachtige schwung tot twee keer toe plotseling en ontroerend het thema van de treurmars uit deel twee opduikt: eenmaal rond het midden en dan nog eens tegen het eind. Een cyclische vondst die door latere componisten nog veel zou worden toegepast.

Schuberts Pianotrio in Es groot beleeft zijn publieke première op 26 maart 1828, precies een jaar na Beethovens overlijden. Het concert is een zeldzaam succes in Schuberts leven. Hij geeft het trio nog het symbolische opusnummer 100. Acht maanden later is hij dood.  

Op 26 maart 1827 overlijdt Beethoven, 56 jaar oud. Op het precieze tijdstip van overlijden spelen de eerder genoemde pianist Carl Czerny en cellist Joseph Linke met violist Ignaz Schuppanzigh een vroeg pianotrio van de componist, uit diens opus 1. Vermoedelijk zit Franz Schubert, als vast bezoeker van de betreffende concertserie, in het publiek. En er valt veel voor te zeggen om Schuberts eigen, laatste pianotrio te zien als een muzikaal monument voor zijn grote voorbeeld.

Een van de eerste recensies bespreekt nog hoe de componist hier ‘Beethovens weg volgt’, maar al vanaf de opening is het onmiskenbaar een werk van Schubert. Het eerste deel, Allegro, zit vol contrasterende en toch samenhangende melodieën, waaronder een pakkend thema met repeterende noten en een korte verwijzing naar Schuberts lied Sei mir gegrüsst, over een onbereikbaar geworden beminde.

Het beroemde tweede deel, Andante con moto, is als een begrafenismars. De cello speelt een aangrijpende melodie, gebaseerd op een Zweeds volksliedje over de zonsondergang, begeleid door een pianopartij die doet denken aan de opening van Schuberts liedcyclus Winterreise, het lied Gute Nacht.

Het derde deel is een scherzo, maar dan wel eentje met, volgens Schuberts aanwijzingen, het tempo van een menuet. Ook de opbouw, grotendeels in canonvorm, doet eerder denken aan achttiende-eeuwse menuetten, bijvoorbeeld die van Joseph Haydn. In de contrastpassage, het Trio, verwijst Schubert duidelijk terug naar het herhaalde-notenthema uit deel één. 

Iets soortgelijks gebeurt in de ­finale, waar te midden van een grote melodieën­rijkdom en stormachtige schwung tot twee keer toe plotseling en ontroerend het thema van de treurmars uit deel twee opduikt: eenmaal rond het midden en dan nog eens tegen het eind. Een cyclische vondst die door latere componisten nog veel zou worden toegepast.

Schuberts Pianotrio in Es groot beleeft zijn publieke première op 26 maart 1828, precies een jaar na Beethovens overlijden. Het concert is een zeldzaam succes in Schuberts leven. Hij geeft het trio nog het symbolische opusnummer 100. Acht maanden later is hij dood.  

door Axel Meijer

Biografie

Benjamin Kruithof, cello

Benjamin Kruithof werd geboren in Luxemburg en begon op zijn vijfde met cellolessen. Latere docenten waren Mirel Iancovici (Conservatorium Maastricht) en Katharina Deserno en Maria Kliegel (Musikhochschule Köln), hij ging naar de Musikakademie Liechten­stein, en sinds 2017 studeert hij bij Jens-Peter Maintz in Berlijn.

In 2022 won hij de George Enescu International Competition, nadat hij in 2020 op de ­Cello Biënnale Amsterdam zowel de eerste prijs als de publieksprijs en de prijs voor de beste uitvoering van de opdrachtcompositie had gewonnen.

Als solist trad Benjamin Kruithof inmiddels op met Phion, de Philharmonie de Luxembourg, het Sinfonieorchester Liechtenstein, het George Enescu Philharmonic Orchestra en, op het Enescu Festival, het East-West Chamber Orchestra. Met de Nordwestdeutsche Philharmonie Herford nam hij de cd Russian Moods op, die viervoudig genomineerd werd voor de Opus Klassik 2022.

Recitals gaf hij in Gasteig in München, Kings Place in Londen, de Salle Cortot in Parijs en het Guangzhou Opera House. Kamermuziek speelde hij ook bij de Seiji Ozawa Academy (2021 en 2022), en hij was te gast op de Festspiele ­Mecklenburg-Vorpommern, Krzyzowa Music en het Grachtenfestival in Amsterdam.

In januari 2021 debuteerde hij in de Kleine Zaal tijdens een besloten concert, in de zomer van 2023 speelde hij er in het kader van het Grachtenfestival en in maart 2024 maakte hij er zijn opwachting in de serie Jonge Nederlanders. 

Noa Wildschut, viool

Noa Wildschut soleerde op haar zesde tijdens het Kinderprinsengrachtconcert 2007, won in 2010 het Louis Spohr Vioolconcours in Weimar en in 2012 Het Nederlands Vioolconcours (categorie Iordens), en kreeg in 2013 de Concertgebouw Young Talent Award en in 2017 de Kersjes­vioolbeurs.

Kamermuziek speelde ze met Amihai Grosz, Kian Soltani, Menahem Pressler, Enrico Pace, Igor Levit en Lucas en Arthur Jussen.

In 2019/2020 was ze met haar vaste duopartner Elisabeth Brauss geselecteerd voor de Rising Stars-serie. Noa Wildschut soleerde bij een hele reeks Nederlandse orkesten, maar ook bij het Tonhalle-Orchester Zürich, het Konzert­hausorchester Berlin, het Gürzenich Orchester Köln, de ­Kremerata Baltica, Camerata Salzburg, het Royal Philharmonic Orchestra, de Royal Liverpool Philharmonic en het Pittsburgh Symphony Orchestra.

De violiste studeerde bij Coosje Wijzenbeek, Vera Beths en Antje Weithaas en nam deel aan masterclasses van Ivry Gitlis, Janine Jansen, Frank Peter Zimmermann en Liviu Prunaru. Noa Wildschut heeft de ‘Ex-Lady-Stretton’ (ca. 1730) van Guarneri ‘del Gesù’ en een strijkstok van Léonard Tourte (ca. 1800) in bruikleen.

In de Kleine Zaal was ze op 4 augustus jongstleden nog te beluisteren.

Nikola Meeuwsen, piano

Nikola Meeuwsen maakte op 19 januari jongstleden zijn officiële recitaldebuut in de Kleine Zaal. In 2014 won hij het Koninklijk Concertgebouw Concours, in 2019 kreeg hij de Concertgebouw Young Talent Award en in 2020 won hij de Grachtenfestivalprijs.

De pianist studeert bij Marlies van Gent in Den Haag en bij Enrico Pace in Imola, en is sinds 2022 leerling van Frank Braley en Avedis Kouyoumdjian aan de Koningin Elisabeth Muziekkapel in Brussel. 

Soloconcerten speelde Nikola Meeuwsen bij het Residentie Orkest en het Nederlands Kamerorkest, en ook in het buitenland slaat hij zijn vleugels uit. Zo speelde hij het Pianoconcert van Grieg in het Rudolfinum in Praag, Beethovens Vijfde pianoconcert met het Nationaal Orkest van Litouwen in Dortmund en – samen met Avedis Kouyoumdjian – het Concert voor twee piano’s van Mozart met Sinfonia Varsovia in Flagey in Brussel. Kamermuziek speelde hij met zijn neef, cellist Alexander Warenberg, en met het Ragazze en het Matangi Quartet, en muziek voor pianoduo met Igor Roma, Anna ­Fedo­rova, Thomas Beijer en Enrico Pace.

Hij was te gast op het Storioni Festival, de kamermuziekfestivals van Schiermonnikoog en Ede, Festival Classique in Den Haag en het St. Magnus Festival op de Orkney-eilanden. Op uitnodiging van artistiek leider Julius Drake verzorgde Nikola Meeuwsen een recital in het Gwyl Machynlleth Festival in Wales, en ook speelde hij solo in Milaan, Bologna, Triëst, Faro en Imola.