Concertprogramma
Artist in residence Yefim Bronfman bij het Concertgebouworkest
Grote Zaal 16 juni 2022 20.15 uur
Concertgebouworkest
Jakub Hrůša dirigent
Yefim Bronfman piano
Dit programma maakt deel uit van de series D en A.
Ook interessant:
- Interview met componist Elena Firsova
- Interview met pianist Yefim Bronfman
Leoš Janáček (1854-1928)
Suite ‘Uit een dodenhuis’ (1927-28, samenstelling František Jílek, 1990)
‘Ouverture’ (Moderato, Allegro) – Andante, Allegro – Tempo I
eerste uitvoering door het Concertgebouworkest
Elena Firsova (1950)
Pianoconcert, op. 175 (2020)
Andante
Allegro
Andante, Più mosso
geschreven in opdracht van het Concertgebouworkest, het Göteborg Symfonieorkest, het Rundfunk-Sinfonieorchester Berlin en en het Royal Liverpool Philharmonic Orchestra; wereldpremière
pauze ± 21.00 uur
Dmitri Smirnov (1948-2020)
Pastorale (1975)
Nederlandse première
Witold LutosŁawski (1913-1994)
Concert voor orkest (1950-54)
Intrada
Capriccio notturno e Arioso
Passacaglia, Toccata e Corale
einde ± 22.20 uur
Concertgebouworkest
Jakub Hrůša dirigent
Yefim Bronfman piano
Dit programma maakt deel uit van de series D en A.
Ook interessant:
- Interview met componist Elena Firsova
- Interview met pianist Yefim Bronfman
Leoš Janáček (1854-1928)
Suite ‘Uit een dodenhuis’ (1927-28, samenstelling František Jílek, 1990)
‘Ouverture’ (Moderato, Allegro) – Andante, Allegro – Tempo I
eerste uitvoering door het Concertgebouworkest
Elena Firsova (1950)
Pianoconcert, op. 175 (2020)
Andante
Allegro
Andante, Più mosso
geschreven in opdracht van het Concertgebouworkest, het Göteborg Symfonieorkest, het Rundfunk-Sinfonieorchester Berlin en en het Royal Liverpool Philharmonic Orchestra; wereldpremière
pauze ± 21.00 uur
Dmitri Smirnov (1948-2020)
Pastorale (1975)
Nederlandse première
Witold LutosŁawski (1913-1994)
Concert voor orkest (1950-54)
Intrada
Capriccio notturno e Arioso
Passacaglia, Toccata e Corale
einde ± 22.20 uur
Toelichting
Janáček: Suite ‘Uit een dodenhuis’
Leoš Janáček groeide op in Moravië, het oostelijke deel van Tsjechië, waar hij op zoek ging naar zijn muzikale wortels. Hij moest niks hebben van de destijds overheersende Oostenrijkse cultuur, weigerde Duits te spreken en maakte de spraakmelodiek van de Moravische taal tot uitgangspunt van zijn muziek.
Niet lang voor zijn dood in 1928 voltooide hij zijn laatste opera, Uit een dodenhuis, op een libretto naar de gelijknamige roman van Fjodor Dostojevski (1821-1881). Deze beschrijft het leven in een Siberisch strafkamp, waar een politieke gevangene tien jaar lang dwangarbeid verricht voordat hij gratie krijgt. Dostojevski was zelf dwangarbeider geweest en beschreef de erbarmelijke omstandigheden uit eigen ervaring. Na de publicatie van zijn boek werd het gevangenisregime wat minder hardvochtig.
De première van de opera vond twee jaar na Janáčeks dood plaats, in een gemutileerde versie gemaakt door twee van zijn studenten. In de jaren zeventig stelde de dirigent František Jílek een suite samen uit de drie bedrijven van de opera. De ouverture heeft een onrustige en sombere stemming, waarin ratelende kettingen het lijden van de gevangenen suggereren.
Hoewel ook in het tweede deel de kettingen blijven klinken, heeft dit een lichtere sfeer, met frivole thema’s die illustreren hoe de gevangenen ondanks alles toch plezier maken. Een triomfantelijk stijgend motief verbeeldt hun verlangen naar vrijheid. Het derde en laatste deel is een exuberante viering van de vrijlating van de gevangenen, waarbij de koperblazers fortissimo de herwonnen vrijheid verklanken.
Leoš Janáček groeide op in Moravië, het oostelijke deel van Tsjechië, waar hij op zoek ging naar zijn muzikale wortels. Hij moest niks hebben van de destijds overheersende Oostenrijkse cultuur, weigerde Duits te spreken en maakte de spraakmelodiek van de Moravische taal tot uitgangspunt van zijn muziek.
Niet lang voor zijn dood in 1928 voltooide hij zijn laatste opera, Uit een dodenhuis, op een libretto naar de gelijknamige roman van Fjodor Dostojevski (1821-1881). Deze beschrijft het leven in een Siberisch strafkamp, waar een politieke gevangene tien jaar lang dwangarbeid verricht voordat hij gratie krijgt. Dostojevski was zelf dwangarbeider geweest en beschreef de erbarmelijke omstandigheden uit eigen ervaring. Na de publicatie van zijn boek werd het gevangenisregime wat minder hardvochtig.
De première van de opera vond twee jaar na Janáčeks dood plaats, in een gemutileerde versie gemaakt door twee van zijn studenten. In de jaren zeventig stelde de dirigent František Jílek een suite samen uit de drie bedrijven van de opera. De ouverture heeft een onrustige en sombere stemming, waarin ratelende kettingen het lijden van de gevangenen suggereren.
Hoewel ook in het tweede deel de kettingen blijven klinken, heeft dit een lichtere sfeer, met frivole thema’s die illustreren hoe de gevangenen ondanks alles toch plezier maken. Een triomfantelijk stijgend motief verbeeldt hun verlangen naar vrijheid. Het derde en laatste deel is een exuberante viering van de vrijlating van de gevangenen, waarbij de koperblazers fortissimo de herwonnen vrijheid verklanken.
Firsova: Pianoconcert
Net als haar ‘eerste god’ Dmitri Sjostakovitsj ervoer Elena Firsova de sovjetrepressie aan den lijve. In 1991 verhuisde ze naar Engeland, samen met haar echtgenoot Dmitri Smirnov en hun twee kinderen. De Russische oorlog tegen Oekraïne vervult haar met afschuw: ‘Ik prijs me gelukkig dat ik Rusland dertig jaar geleden verlaten heb en er in geen zeventien jaar meer geweest ben.’ Maar haar nieuwe Pianoconcert reflecteert op geen enkele manier op de invasie, benadrukt ze: ‘Mijn muziek is niet politiek, bovendien voltooide ik het al in 2020.’
Het concert is geïnspireerd op een citaat uit Dokter Zjivago van Boris Pasternak: ‘Kunst houdt zich altijd bezig met twee dingen: zij reflecteert op het mysterie en de betekenis van de dood.’ Deze thematiek komt in Firsova’s werk geregeld aan de orde. ‘Het Pianoconcert is sterk verwant aan mijn Dubbelconcert voor viool, cello en orkest uit 2015, toen ik hier veel over nadacht. Alleen heb ik me in het Pianoconcert meer geconcentreerd op kwesties rond het leven.’
De overeenkomst tussen beide concerten berust op toeval, verklaart ze: ‘Op een gegeven moment zag ik tot mijn eigen verrassing dat ik in beide stukken het bekende motief ‘muss es sein?’ uit Beethovens laatste strijkkwartet, opus 135, citeer. Maar verder is de muziek totaal anders, qua harmonie, textuur, kleuren en instrumenten.’
Opvallend is dat Firsova koos voor twee langzame hoekdelen, in afwijking van de traditionele tempo-indeling snel-langzaam-snel. ‘Het derde deel is niet uitsluitend langzaam’, werpt ze tegen, ‘maar het is wel het langste en belangrijkste, wellicht dat ik daarom onbewust koos voor een traag tempo.’
Vaak trekken fluit, hobo, klarinet en later ook hoorn en trompet samen op met de pianist. Zijn zij een soort schaduwsolisten? ‘Niet per se, ik schrijf graag solopartijen voor orkestmusici, zodat de muziek ook voor hen interessant blijft. Bovendien is elke compositie in wezen een weerspiegeling van een andere.’
Net als haar ‘eerste god’ Dmitri Sjostakovitsj ervoer Elena Firsova de sovjetrepressie aan den lijve. In 1991 verhuisde ze naar Engeland, samen met haar echtgenoot Dmitri Smirnov en hun twee kinderen. De Russische oorlog tegen Oekraïne vervult haar met afschuw: ‘Ik prijs me gelukkig dat ik Rusland dertig jaar geleden verlaten heb en er in geen zeventien jaar meer geweest ben.’ Maar haar nieuwe Pianoconcert reflecteert op geen enkele manier op de invasie, benadrukt ze: ‘Mijn muziek is niet politiek, bovendien voltooide ik het al in 2020.’
Het concert is geïnspireerd op een citaat uit Dokter Zjivago van Boris Pasternak: ‘Kunst houdt zich altijd bezig met twee dingen: zij reflecteert op het mysterie en de betekenis van de dood.’ Deze thematiek komt in Firsova’s werk geregeld aan de orde. ‘Het Pianoconcert is sterk verwant aan mijn Dubbelconcert voor viool, cello en orkest uit 2015, toen ik hier veel over nadacht. Alleen heb ik me in het Pianoconcert meer geconcentreerd op kwesties rond het leven.’
De overeenkomst tussen beide concerten berust op toeval, verklaart ze: ‘Op een gegeven moment zag ik tot mijn eigen verrassing dat ik in beide stukken het bekende motief ‘muss es sein?’ uit Beethovens laatste strijkkwartet, opus 135, citeer. Maar verder is de muziek totaal anders, qua harmonie, textuur, kleuren en instrumenten.’
Opvallend is dat Firsova koos voor twee langzame hoekdelen, in afwijking van de traditionele tempo-indeling snel-langzaam-snel. ‘Het derde deel is niet uitsluitend langzaam’, werpt ze tegen, ‘maar het is wel het langste en belangrijkste, wellicht dat ik daarom onbewust koos voor een traag tempo.’
Vaak trekken fluit, hobo, klarinet en later ook hoorn en trompet samen op met de pianist. Zijn zij een soort schaduwsolisten? ‘Niet per se, ik schrijf graag solopartijen voor orkestmusici, zodat de muziek ook voor hen interessant blijft. Bovendien is elke compositie in wezen een weerspiegeling van een andere.’
Smirnov: Pastorale
Dmitri Smirnov werd in 1948 in Minsk (tegenwoordig de hoofdstad van Belarus) geboren in een familie van operazangers. Met zijn ouders verhuisde hij naar Bisjkek, de hoofdstad van Kirgizië, waar hij het grootste deel van zijn jeugd doorbracht. Hij studeerde aan het Conservatorium van Moskou bij onder anderen Edison Denisov en op privébasis bij Philip Hersjkovitsj, een van de laatste studenten van Anton Webern. In zijn eigen muziek wist Smirnov de principes van de twaalftoonsmuziek succesvol te koppelen aan sensuele zeggingskracht.
Smirnov steekt Olivier Messiaen naar de kroon
In 1976 brak hij internationaal door met de Solo voor harp, die bekroond werd met een eerste prijs tijdens de Internationale Harpweek in Maastricht. Drie jaar later belandde hij, samen met onder anderen zijn echtgenote Elena Firsova en componiste Sofia Goebaidoelina, op een zwarte lijst, toen componist Tichon Chrennikov hun muziek verketterde als ‘geratel en geknars’. Dezelfde man die in 1948 namens de Bond van Sovjetcomponisten ook Sjostakovitsj en Prokofjev aan de schandpaal had genageld.
Smirnov componeerde zijn Pastorale voor orkest in 1975, toen hij nog in Moskou woonde. Twee jaar later bracht het Orkest van het Conservatorium van Leningrad het in première. Het is een soort symfonisch gedicht, met beeldende verklankingen van schuimende golven, gierende wind, aanrollende donder en felle bliksemschichten. Een fraaie passage vol virtuoos vogelgekwetter ontbreekt evenmin – Smirnov steekt hier Olivier Messiaen naar de kroon.
Dmitri Smirnov werd in 1948 in Minsk (tegenwoordig de hoofdstad van Belarus) geboren in een familie van operazangers. Met zijn ouders verhuisde hij naar Bisjkek, de hoofdstad van Kirgizië, waar hij het grootste deel van zijn jeugd doorbracht. Hij studeerde aan het Conservatorium van Moskou bij onder anderen Edison Denisov en op privébasis bij Philip Hersjkovitsj, een van de laatste studenten van Anton Webern. In zijn eigen muziek wist Smirnov de principes van de twaalftoonsmuziek succesvol te koppelen aan sensuele zeggingskracht.
Smirnov steekt Olivier Messiaen naar de kroon
In 1976 brak hij internationaal door met de Solo voor harp, die bekroond werd met een eerste prijs tijdens de Internationale Harpweek in Maastricht. Drie jaar later belandde hij, samen met onder anderen zijn echtgenote Elena Firsova en componiste Sofia Goebaidoelina, op een zwarte lijst, toen componist Tichon Chrennikov hun muziek verketterde als ‘geratel en geknars’. Dezelfde man die in 1948 namens de Bond van Sovjetcomponisten ook Sjostakovitsj en Prokofjev aan de schandpaal had genageld.
Smirnov componeerde zijn Pastorale voor orkest in 1975, toen hij nog in Moskou woonde. Twee jaar later bracht het Orkest van het Conservatorium van Leningrad het in première. Het is een soort symfonisch gedicht, met beeldende verklankingen van schuimende golven, gierende wind, aanrollende donder en felle bliksemschichten. Een fraaie passage vol virtuoos vogelgekwetter ontbreekt evenmin – Smirnov steekt hier Olivier Messiaen naar de kroon.
Lutosławski: Concert voor orkest
Witold Lutosławski putte inspiratie uit zijn Poolse wortels. Samen met jongere componisten als Krzysztof Penderecki en Henryk Górecki geldt hij als grondlegger van de ‘Poolse School’ die vanaf eind jaren zestig furore maakte. Net als Firsova en Smirnov leed hij onder de verschrikkingen van starre politieke regimes: hij was amper vijf jaar oud toen zijn vader in 1918 als contrarevolutionair in Moskou werd omgebracht.
Twee jaar nadat hij zijn studie piano en compositie had voltooid aan het Conservatorium van Warschau vielen de nazi’s zijn land binnen. Alles wat modern was werd als ‘entartet’ verboden, wat het moeilijk maakte te experimenteren; noodgedwongen verdiende hij de kost als barpianist. Na de Tweede Wereldoorlog bestempelden de communisten alles wat hen niet welgevallig was als ‘formalistisch’.
Onder druk van de Stalinisten ging Lutosławski volksliederen en kinderliedjes arrangeren, maar binnen de gegeven beperkingen zocht hij toch naar een eigen stem. In 1954 voltooide hij zijn Concert voor orkest, waarvan de titel verwijst naar Bartóks gelijknamige orkestwerk uit 1940. Het eerste deel gebruikt zowel puur Poolse volksmelodieën als hierop geïnspireerde motieven. Het heeft een donkere ondertoon, waarin dissonanten niet geschuwd worden.
Het tweede deel is een opzwepend scherzo, met buitelende loopjes, korte ritmische motieven met een enorme vaart en een heroïsche fanfare. Het afsluitende deel is gebaseerd op een passacaglia, een thema dat wordt ingezet door de lage strijkers en in totaal achttien keer wordt herhaald, in steeds hogere regionen. Het opent duister, maar wordt steeds lichter van kleur en inhoud, met een sterk aan Bartók verwante toccata als middendeel. Het besluit met een prachtig gedragen koraal.
Witold Lutosławski putte inspiratie uit zijn Poolse wortels. Samen met jongere componisten als Krzysztof Penderecki en Henryk Górecki geldt hij als grondlegger van de ‘Poolse School’ die vanaf eind jaren zestig furore maakte. Net als Firsova en Smirnov leed hij onder de verschrikkingen van starre politieke regimes: hij was amper vijf jaar oud toen zijn vader in 1918 als contrarevolutionair in Moskou werd omgebracht.
Twee jaar nadat hij zijn studie piano en compositie had voltooid aan het Conservatorium van Warschau vielen de nazi’s zijn land binnen. Alles wat modern was werd als ‘entartet’ verboden, wat het moeilijk maakte te experimenteren; noodgedwongen verdiende hij de kost als barpianist. Na de Tweede Wereldoorlog bestempelden de communisten alles wat hen niet welgevallig was als ‘formalistisch’.
Onder druk van de Stalinisten ging Lutosławski volksliederen en kinderliedjes arrangeren, maar binnen de gegeven beperkingen zocht hij toch naar een eigen stem. In 1954 voltooide hij zijn Concert voor orkest, waarvan de titel verwijst naar Bartóks gelijknamige orkestwerk uit 1940. Het eerste deel gebruikt zowel puur Poolse volksmelodieën als hierop geïnspireerde motieven. Het heeft een donkere ondertoon, waarin dissonanten niet geschuwd worden.
Het tweede deel is een opzwepend scherzo, met buitelende loopjes, korte ritmische motieven met een enorme vaart en een heroïsche fanfare. Het afsluitende deel is gebaseerd op een passacaglia, een thema dat wordt ingezet door de lage strijkers en in totaal achttien keer wordt herhaald, in steeds hogere regionen. Het opent duister, maar wordt steeds lichter van kleur en inhoud, met een sterk aan Bartók verwante toccata als middendeel. Het besluit met een prachtig gedragen koraal.
Janáček: Suite ‘Uit een dodenhuis’
Leoš Janáček groeide op in Moravië, het oostelijke deel van Tsjechië, waar hij op zoek ging naar zijn muzikale wortels. Hij moest niks hebben van de destijds overheersende Oostenrijkse cultuur, weigerde Duits te spreken en maakte de spraakmelodiek van de Moravische taal tot uitgangspunt van zijn muziek.
Niet lang voor zijn dood in 1928 voltooide hij zijn laatste opera, Uit een dodenhuis, op een libretto naar de gelijknamige roman van Fjodor Dostojevski (1821-1881). Deze beschrijft het leven in een Siberisch strafkamp, waar een politieke gevangene tien jaar lang dwangarbeid verricht voordat hij gratie krijgt. Dostojevski was zelf dwangarbeider geweest en beschreef de erbarmelijke omstandigheden uit eigen ervaring. Na de publicatie van zijn boek werd het gevangenisregime wat minder hardvochtig.
De première van de opera vond twee jaar na Janáčeks dood plaats, in een gemutileerde versie gemaakt door twee van zijn studenten. In de jaren zeventig stelde de dirigent František Jílek een suite samen uit de drie bedrijven van de opera. De ouverture heeft een onrustige en sombere stemming, waarin ratelende kettingen het lijden van de gevangenen suggereren.
Hoewel ook in het tweede deel de kettingen blijven klinken, heeft dit een lichtere sfeer, met frivole thema’s die illustreren hoe de gevangenen ondanks alles toch plezier maken. Een triomfantelijk stijgend motief verbeeldt hun verlangen naar vrijheid. Het derde en laatste deel is een exuberante viering van de vrijlating van de gevangenen, waarbij de koperblazers fortissimo de herwonnen vrijheid verklanken.
Leoš Janáček groeide op in Moravië, het oostelijke deel van Tsjechië, waar hij op zoek ging naar zijn muzikale wortels. Hij moest niks hebben van de destijds overheersende Oostenrijkse cultuur, weigerde Duits te spreken en maakte de spraakmelodiek van de Moravische taal tot uitgangspunt van zijn muziek.
Niet lang voor zijn dood in 1928 voltooide hij zijn laatste opera, Uit een dodenhuis, op een libretto naar de gelijknamige roman van Fjodor Dostojevski (1821-1881). Deze beschrijft het leven in een Siberisch strafkamp, waar een politieke gevangene tien jaar lang dwangarbeid verricht voordat hij gratie krijgt. Dostojevski was zelf dwangarbeider geweest en beschreef de erbarmelijke omstandigheden uit eigen ervaring. Na de publicatie van zijn boek werd het gevangenisregime wat minder hardvochtig.
De première van de opera vond twee jaar na Janáčeks dood plaats, in een gemutileerde versie gemaakt door twee van zijn studenten. In de jaren zeventig stelde de dirigent František Jílek een suite samen uit de drie bedrijven van de opera. De ouverture heeft een onrustige en sombere stemming, waarin ratelende kettingen het lijden van de gevangenen suggereren.
Hoewel ook in het tweede deel de kettingen blijven klinken, heeft dit een lichtere sfeer, met frivole thema’s die illustreren hoe de gevangenen ondanks alles toch plezier maken. Een triomfantelijk stijgend motief verbeeldt hun verlangen naar vrijheid. Het derde en laatste deel is een exuberante viering van de vrijlating van de gevangenen, waarbij de koperblazers fortissimo de herwonnen vrijheid verklanken.
Firsova: Pianoconcert
Net als haar ‘eerste god’ Dmitri Sjostakovitsj ervoer Elena Firsova de sovjetrepressie aan den lijve. In 1991 verhuisde ze naar Engeland, samen met haar echtgenoot Dmitri Smirnov en hun twee kinderen. De Russische oorlog tegen Oekraïne vervult haar met afschuw: ‘Ik prijs me gelukkig dat ik Rusland dertig jaar geleden verlaten heb en er in geen zeventien jaar meer geweest ben.’ Maar haar nieuwe Pianoconcert reflecteert op geen enkele manier op de invasie, benadrukt ze: ‘Mijn muziek is niet politiek, bovendien voltooide ik het al in 2020.’
Het concert is geïnspireerd op een citaat uit Dokter Zjivago van Boris Pasternak: ‘Kunst houdt zich altijd bezig met twee dingen: zij reflecteert op het mysterie en de betekenis van de dood.’ Deze thematiek komt in Firsova’s werk geregeld aan de orde. ‘Het Pianoconcert is sterk verwant aan mijn Dubbelconcert voor viool, cello en orkest uit 2015, toen ik hier veel over nadacht. Alleen heb ik me in het Pianoconcert meer geconcentreerd op kwesties rond het leven.’
De overeenkomst tussen beide concerten berust op toeval, verklaart ze: ‘Op een gegeven moment zag ik tot mijn eigen verrassing dat ik in beide stukken het bekende motief ‘muss es sein?’ uit Beethovens laatste strijkkwartet, opus 135, citeer. Maar verder is de muziek totaal anders, qua harmonie, textuur, kleuren en instrumenten.’
Opvallend is dat Firsova koos voor twee langzame hoekdelen, in afwijking van de traditionele tempo-indeling snel-langzaam-snel. ‘Het derde deel is niet uitsluitend langzaam’, werpt ze tegen, ‘maar het is wel het langste en belangrijkste, wellicht dat ik daarom onbewust koos voor een traag tempo.’
Vaak trekken fluit, hobo, klarinet en later ook hoorn en trompet samen op met de pianist. Zijn zij een soort schaduwsolisten? ‘Niet per se, ik schrijf graag solopartijen voor orkestmusici, zodat de muziek ook voor hen interessant blijft. Bovendien is elke compositie in wezen een weerspiegeling van een andere.’
Net als haar ‘eerste god’ Dmitri Sjostakovitsj ervoer Elena Firsova de sovjetrepressie aan den lijve. In 1991 verhuisde ze naar Engeland, samen met haar echtgenoot Dmitri Smirnov en hun twee kinderen. De Russische oorlog tegen Oekraïne vervult haar met afschuw: ‘Ik prijs me gelukkig dat ik Rusland dertig jaar geleden verlaten heb en er in geen zeventien jaar meer geweest ben.’ Maar haar nieuwe Pianoconcert reflecteert op geen enkele manier op de invasie, benadrukt ze: ‘Mijn muziek is niet politiek, bovendien voltooide ik het al in 2020.’
Het concert is geïnspireerd op een citaat uit Dokter Zjivago van Boris Pasternak: ‘Kunst houdt zich altijd bezig met twee dingen: zij reflecteert op het mysterie en de betekenis van de dood.’ Deze thematiek komt in Firsova’s werk geregeld aan de orde. ‘Het Pianoconcert is sterk verwant aan mijn Dubbelconcert voor viool, cello en orkest uit 2015, toen ik hier veel over nadacht. Alleen heb ik me in het Pianoconcert meer geconcentreerd op kwesties rond het leven.’
De overeenkomst tussen beide concerten berust op toeval, verklaart ze: ‘Op een gegeven moment zag ik tot mijn eigen verrassing dat ik in beide stukken het bekende motief ‘muss es sein?’ uit Beethovens laatste strijkkwartet, opus 135, citeer. Maar verder is de muziek totaal anders, qua harmonie, textuur, kleuren en instrumenten.’
Opvallend is dat Firsova koos voor twee langzame hoekdelen, in afwijking van de traditionele tempo-indeling snel-langzaam-snel. ‘Het derde deel is niet uitsluitend langzaam’, werpt ze tegen, ‘maar het is wel het langste en belangrijkste, wellicht dat ik daarom onbewust koos voor een traag tempo.’
Vaak trekken fluit, hobo, klarinet en later ook hoorn en trompet samen op met de pianist. Zijn zij een soort schaduwsolisten? ‘Niet per se, ik schrijf graag solopartijen voor orkestmusici, zodat de muziek ook voor hen interessant blijft. Bovendien is elke compositie in wezen een weerspiegeling van een andere.’
Smirnov: Pastorale
Dmitri Smirnov werd in 1948 in Minsk (tegenwoordig de hoofdstad van Belarus) geboren in een familie van operazangers. Met zijn ouders verhuisde hij naar Bisjkek, de hoofdstad van Kirgizië, waar hij het grootste deel van zijn jeugd doorbracht. Hij studeerde aan het Conservatorium van Moskou bij onder anderen Edison Denisov en op privébasis bij Philip Hersjkovitsj, een van de laatste studenten van Anton Webern. In zijn eigen muziek wist Smirnov de principes van de twaalftoonsmuziek succesvol te koppelen aan sensuele zeggingskracht.
Smirnov steekt Olivier Messiaen naar de kroon
In 1976 brak hij internationaal door met de Solo voor harp, die bekroond werd met een eerste prijs tijdens de Internationale Harpweek in Maastricht. Drie jaar later belandde hij, samen met onder anderen zijn echtgenote Elena Firsova en componiste Sofia Goebaidoelina, op een zwarte lijst, toen componist Tichon Chrennikov hun muziek verketterde als ‘geratel en geknars’. Dezelfde man die in 1948 namens de Bond van Sovjetcomponisten ook Sjostakovitsj en Prokofjev aan de schandpaal had genageld.
Smirnov componeerde zijn Pastorale voor orkest in 1975, toen hij nog in Moskou woonde. Twee jaar later bracht het Orkest van het Conservatorium van Leningrad het in première. Het is een soort symfonisch gedicht, met beeldende verklankingen van schuimende golven, gierende wind, aanrollende donder en felle bliksemschichten. Een fraaie passage vol virtuoos vogelgekwetter ontbreekt evenmin – Smirnov steekt hier Olivier Messiaen naar de kroon.
Dmitri Smirnov werd in 1948 in Minsk (tegenwoordig de hoofdstad van Belarus) geboren in een familie van operazangers. Met zijn ouders verhuisde hij naar Bisjkek, de hoofdstad van Kirgizië, waar hij het grootste deel van zijn jeugd doorbracht. Hij studeerde aan het Conservatorium van Moskou bij onder anderen Edison Denisov en op privébasis bij Philip Hersjkovitsj, een van de laatste studenten van Anton Webern. In zijn eigen muziek wist Smirnov de principes van de twaalftoonsmuziek succesvol te koppelen aan sensuele zeggingskracht.
Smirnov steekt Olivier Messiaen naar de kroon
In 1976 brak hij internationaal door met de Solo voor harp, die bekroond werd met een eerste prijs tijdens de Internationale Harpweek in Maastricht. Drie jaar later belandde hij, samen met onder anderen zijn echtgenote Elena Firsova en componiste Sofia Goebaidoelina, op een zwarte lijst, toen componist Tichon Chrennikov hun muziek verketterde als ‘geratel en geknars’. Dezelfde man die in 1948 namens de Bond van Sovjetcomponisten ook Sjostakovitsj en Prokofjev aan de schandpaal had genageld.
Smirnov componeerde zijn Pastorale voor orkest in 1975, toen hij nog in Moskou woonde. Twee jaar later bracht het Orkest van het Conservatorium van Leningrad het in première. Het is een soort symfonisch gedicht, met beeldende verklankingen van schuimende golven, gierende wind, aanrollende donder en felle bliksemschichten. Een fraaie passage vol virtuoos vogelgekwetter ontbreekt evenmin – Smirnov steekt hier Olivier Messiaen naar de kroon.
Lutosławski: Concert voor orkest
Witold Lutosławski putte inspiratie uit zijn Poolse wortels. Samen met jongere componisten als Krzysztof Penderecki en Henryk Górecki geldt hij als grondlegger van de ‘Poolse School’ die vanaf eind jaren zestig furore maakte. Net als Firsova en Smirnov leed hij onder de verschrikkingen van starre politieke regimes: hij was amper vijf jaar oud toen zijn vader in 1918 als contrarevolutionair in Moskou werd omgebracht.
Twee jaar nadat hij zijn studie piano en compositie had voltooid aan het Conservatorium van Warschau vielen de nazi’s zijn land binnen. Alles wat modern was werd als ‘entartet’ verboden, wat het moeilijk maakte te experimenteren; noodgedwongen verdiende hij de kost als barpianist. Na de Tweede Wereldoorlog bestempelden de communisten alles wat hen niet welgevallig was als ‘formalistisch’.
Onder druk van de Stalinisten ging Lutosławski volksliederen en kinderliedjes arrangeren, maar binnen de gegeven beperkingen zocht hij toch naar een eigen stem. In 1954 voltooide hij zijn Concert voor orkest, waarvan de titel verwijst naar Bartóks gelijknamige orkestwerk uit 1940. Het eerste deel gebruikt zowel puur Poolse volksmelodieën als hierop geïnspireerde motieven. Het heeft een donkere ondertoon, waarin dissonanten niet geschuwd worden.
Het tweede deel is een opzwepend scherzo, met buitelende loopjes, korte ritmische motieven met een enorme vaart en een heroïsche fanfare. Het afsluitende deel is gebaseerd op een passacaglia, een thema dat wordt ingezet door de lage strijkers en in totaal achttien keer wordt herhaald, in steeds hogere regionen. Het opent duister, maar wordt steeds lichter van kleur en inhoud, met een sterk aan Bartók verwante toccata als middendeel. Het besluit met een prachtig gedragen koraal.
Witold Lutosławski putte inspiratie uit zijn Poolse wortels. Samen met jongere componisten als Krzysztof Penderecki en Henryk Górecki geldt hij als grondlegger van de ‘Poolse School’ die vanaf eind jaren zestig furore maakte. Net als Firsova en Smirnov leed hij onder de verschrikkingen van starre politieke regimes: hij was amper vijf jaar oud toen zijn vader in 1918 als contrarevolutionair in Moskou werd omgebracht.
Twee jaar nadat hij zijn studie piano en compositie had voltooid aan het Conservatorium van Warschau vielen de nazi’s zijn land binnen. Alles wat modern was werd als ‘entartet’ verboden, wat het moeilijk maakte te experimenteren; noodgedwongen verdiende hij de kost als barpianist. Na de Tweede Wereldoorlog bestempelden de communisten alles wat hen niet welgevallig was als ‘formalistisch’.
Onder druk van de Stalinisten ging Lutosławski volksliederen en kinderliedjes arrangeren, maar binnen de gegeven beperkingen zocht hij toch naar een eigen stem. In 1954 voltooide hij zijn Concert voor orkest, waarvan de titel verwijst naar Bartóks gelijknamige orkestwerk uit 1940. Het eerste deel gebruikt zowel puur Poolse volksmelodieën als hierop geïnspireerde motieven. Het heeft een donkere ondertoon, waarin dissonanten niet geschuwd worden.
Het tweede deel is een opzwepend scherzo, met buitelende loopjes, korte ritmische motieven met een enorme vaart en een heroïsche fanfare. Het afsluitende deel is gebaseerd op een passacaglia, een thema dat wordt ingezet door de lage strijkers en in totaal achttien keer wordt herhaald, in steeds hogere regionen. Het opent duister, maar wordt steeds lichter van kleur en inhoud, met een sterk aan Bartók verwante toccata als middendeel. Het besluit met een prachtig gedragen koraal.
Biografie
Jakub Hrůša, dirigent
Jakub Hrůša is chef-dirigent van de Bamberger Symphoniker en eerste gastdirigent van het Tsjechisch Filharmonisch Orkest en het Orchestra dell’Accademia Nazionale di Santa Cecilia. Per 2025/2026 gaat hij de Royal Opera Covent Garden in Londen leiden.
Als gastdirigent heeft Jakub Hrůša een goede band met onder meer de Wiener, de Münchner en de Berliner Philharmoniker, het Leipziger Gewandhausorchester, de Staatskapelle Dresden, het Tonhalle-Orchester Zürich, het Orchestre de Paris, het NHK Symphony Orchestra Tokyo, de orkesten van Cleveland, New York, Chicago en Boston en – sinds 2015 – het Concertgebouworkest.
Opera dirigeerde Jakub Hrůša op het Glyndebourne Festival en in de grote theaters van Wenen, Londen, Parijs en Zürich.
Zijn opnames met de Bamberger Symphoniker van de Vierde symfonie van Bruckner en de Vierde van Mahler kregen een ICMA Prize respectievelijk een Preis der deutschen Schallplattenkritik, de vioolconcerten van Martinů en Bartók met Frank Peter Zimmermann werden genomineerd voor zowel de BBC Music Magazine als de Gramophone Award en dat van Dvořák met het Symphonieorchester des Bayerischen Rundfunks en Augustin Hadelich voor een Grammy.
Jakub Hrůša studeerde in Praag bij onder anderen Jiří Bělohlávek en was in 2015 de eerste winnaar ooit van de Sir Charles Mackerras Prize. In 2020 kreeg hij naast de Bayerische Staatspreis für Musik ook in zijn vaderland de Antonín Dvořák Prize. De dirigent is voorzitter van de International Martinů Circle en van The Dvořák Society.
Yefim Bronfman, piano
Yefim Bronfman werd geboren in Tasjkent (toen in de Sovjet-Unie), en emigreerde in 1973 met zijn ouders naar Israël. Twee jaar later maakte hij zijn internationale debuut met het Orchestre Symphonique de Montréal onder leiding van Zubin Mehta.
Sindsdien bracht zijn rijke carrière hem naar vrijwel alle grote symfonieorkesten. In seizoen 2007/2008 trad Yefim Bronfman als ‘Perspective Artist’ in Carnegie Hall in New York op met zowel het Concertgebouworkest als de Wiener Philharmoniker.
De pianist won Grammy Awards voor zijn opnamen van onder meer Esa-Pekka Salonens Pianoconcert en de drie pianoconcerten van Bartók met de Los Angeles Philharmonic. In het seizoen 2013/14 was hij artist in residence bij de New York Philharmonic.
Bij het Concertgebouworkest is hij een regelmatig terugkerende gast sinds juni 1999. Zo reisde hij in november 2013 in het kader van de wereldtournee naar aanleiding van het 125-jarig bestaan van het orkest mee naar Rusland en Australië. In februari 2014 soleerde hij bij het orkest in het aan hem opgedragen Tweede pianoconcert van Magnus Lindberg, in november 2018 stond Beethovens Vierde pianoconcert op de lessenaar.
Dit seizoen is Yefim Bronfman artist in residence van het Concertgebouworkest.