Nog geen account of wachtwoord vergeten? Klik hier

Concertprogramma

Concertprogramma

Alma Quartet, Santa Vižine en Klaus Mäkelä: Schubert en Korngold

Alma Quartet, Santa Vižine en Klaus Mäkelä: Schubert en Korngold

Kleine Zaal
10 februari 2024
20.15 uur

Print dit programma

Alma Quartet:
Marc Daniel van Biemen viool
Benjamin Peled viool
Jeroen Woudstra altviool
Clément Peigné cello

Santa Vižine altviool
Klaus Mäkelä cello

Dit concert maakt deel uit van de serie Kleine Zaal Melange.

Kijk in de instrumentkoffer van Santa Vižine.

Erich Wolfgang Korngold (1897-1957)

Sextet in D gr.t., op. 10 (1914-16)
Moderato – Allegro
Adagio
Intermezzo (Moderato, con grazia)
Finale (Presto)

pauze ± 20.50 uur

Franz Schubert (1797-1828)

Strijkkwintet in C gr.t., D 956, op. posth. 163 (1828)
voor twee violen, altviool en twee cello’s
Allegro ma non troppo
Adagio
Scherzo: Presto
Allegretto

einde ± 22.05 uur

Kleine Zaal 10 februari 2024 20.15 uur

Alma Quartet:
Marc Daniel van Biemen viool
Benjamin Peled viool
Jeroen Woudstra altviool
Clément Peigné cello

Santa Vižine altviool
Klaus Mäkelä cello

Dit concert maakt deel uit van de serie Kleine Zaal Melange.

Kijk in de instrumentkoffer van Santa Vižine.

Erich Wolfgang Korngold (1897-1957)

Sextet in D gr.t., op. 10 (1914-16)
Moderato – Allegro
Adagio
Intermezzo (Moderato, con grazia)
Finale (Presto)

pauze ± 20.50 uur

Franz Schubert (1797-1828)

Strijkkwintet in C gr.t., D 956, op. posth. 163 (1828)
voor twee violen, altviool en twee cello’s
Allegro ma non troppo
Adagio
Scherzo: Presto
Allegretto

einde ± 22.05 uur

Toelichting

Erich Wolfgang Korngold (1897-1957)

Sextet

door Floris Don

  • Erich Wolfgang Korngold

    Erich Wolfgang Korngold

  • Erich Wolfgang Korngold

    Erich Wolfgang Korngold

Het was Gustav Mahler die de jonge Erich Wolfgang Korngold voorstelde aan Alexander Zemlinsky – en voor beide componisten een belangrijk voorbeeld bleef. Korngold, geboren in Brünn in 1897, was met zijn vader meegereisd naar Wenen. Aangezien Korngold senior daar aan de slag ging als muziek­criticus voor de Neue Freie Presse, kon hij op eenvoudige wijze zijn muzikaal getalenteerde zoon van de juiste contacten voorzien.

Daartoe behoorde dus ook Gustav Mahler, de beroemde dirigent van de Weense Hofopera. Op zijn voorspraak kwam Zemlinsky als compositieleraar in beeld. Tussen 1908 en 1910 kreeg Korngold intensieve lessen, afgesloten met het balletpantomime Der Schneemann, door Korngold gecomponeerd en door Zemlinsky georkestreerd. De uitvoering hiervan in 1910 werd een groot succes; Korngold kon nu echt beginnen.

In latere jaren zou Korngold, op de vlucht voor de nazi’s, vertrekken naar Amerika, succesvol blijken als filmcomponist en nooit meer helemaal terugkeren. Maar in de jaren 1910 gold Korngold als een belangrijke Weense componist van de nieuwste generatie (een tiener, immers). Tussen een aantal opera’s door voltooide hij zijn Sextet in D groot. De Weense première werd met lof onthaald.

Dat was wellicht mede te danken aan medewerking van het Rosé Kwartet, een van de beste en bekendste kwartetten van Europa. Maar de muziek zelf sprak ook boekdelen. Volgens de critici bezat Korngold een hoorbaar eigen stem, ergens op de grens van de Duitse traditie en een luchtiger nieuwe weg. Korngold is schatplichtig aan de complexe meerstemmigheid van Brahms en Mahler, maar maakt muziek die vaak lichter is, zonder dat aan het gevoel van goed doordachte eenheid afbreuk wordt gedaan.

Het dromerig zangerige Adagio, beginnend met zoete pijnscheuten, lijkt al vooruit te wijzen naar de opera Die tote Stadt (1920), een van de weinige werken van Korngold die nog met enige regelmaat wordt uitgevoerd. 

Het was Gustav Mahler die de jonge Erich Wolfgang Korngold voorstelde aan Alexander Zemlinsky – en voor beide componisten een belangrijk voorbeeld bleef. Korngold, geboren in Brünn in 1897, was met zijn vader meegereisd naar Wenen. Aangezien Korngold senior daar aan de slag ging als muziek­criticus voor de Neue Freie Presse, kon hij op eenvoudige wijze zijn muzikaal getalenteerde zoon van de juiste contacten voorzien.

Daartoe behoorde dus ook Gustav Mahler, de beroemde dirigent van de Weense Hofopera. Op zijn voorspraak kwam Zemlinsky als compositieleraar in beeld. Tussen 1908 en 1910 kreeg Korngold intensieve lessen, afgesloten met het balletpantomime Der Schneemann, door Korngold gecomponeerd en door Zemlinsky georkestreerd. De uitvoering hiervan in 1910 werd een groot succes; Korngold kon nu echt beginnen.

In latere jaren zou Korngold, op de vlucht voor de nazi’s, vertrekken naar Amerika, succesvol blijken als filmcomponist en nooit meer helemaal terugkeren. Maar in de jaren 1910 gold Korngold als een belangrijke Weense componist van de nieuwste generatie (een tiener, immers). Tussen een aantal opera’s door voltooide hij zijn Sextet in D groot. De Weense première werd met lof onthaald.

Dat was wellicht mede te danken aan medewerking van het Rosé Kwartet, een van de beste en bekendste kwartetten van Europa. Maar de muziek zelf sprak ook boekdelen. Volgens de critici bezat Korngold een hoorbaar eigen stem, ergens op de grens van de Duitse traditie en een luchtiger nieuwe weg. Korngold is schatplichtig aan de complexe meerstemmigheid van Brahms en Mahler, maar maakt muziek die vaak lichter is, zonder dat aan het gevoel van goed doordachte eenheid afbreuk wordt gedaan.

Het dromerig zangerige Adagio, beginnend met zoete pijnscheuten, lijkt al vooruit te wijzen naar de opera Die tote Stadt (1920), een van de weinige werken van Korngold die nog met enige regelmaat wordt uitgevoerd. 

door Floris Don

Franz Schubert (1797-1828)

Schubert: Strijkkwintet

door Frits de Haen

  • Franz Schubert

    Door W. A. Rieder

    Franz Schubert

    Door W. A. Rieder

  • Franz Schubert

    Door W. A. Rieder

    Franz Schubert

    Door W. A. Rieder

In 1828 bood Franz Schubert uitgever Probst enkele werken aan, waaronder een kwintet voor twee violen, een altviool en twee cello’s dat ‘een dezer dagen voor het eerst [wordt] uitgeprobeerd. Mocht bij deze composities iets van uw gading zitten, laat u het dan weten.’ Klaarblijkelijk was Probst er niet in geïnteresseerd, want het kwintet werd pas in 1853 gepubliceerd. Schubert was zijn laatste jaar ongelooflijk productief. In korte tijd ontstonden zijn laatste drie grote pianosonates, een mis, zijn ‘Grote’ symfonie, talloze liederen waaronder Schwanengesang, alsmede verscheidene korte pianostukken.

De schrijfwijze van dit kwintet is dusdanig orkestraal dat weleen geopperd is dat het een kamermuziekversie zou zijn van een symfonie

Het kwintet neemt een speciale plaats in: de bezetting is ongebruikelijk, met die extra cello toegevoegd aan het strijkkwartet – weliswaar had Luigi Boccherini dat ook gedaan, maar zijn cello bewoog zich meer in het altvioolregister. Afgezien daarvan is Schuberts Strijkkwintet in C groot sowieso een onbetwist hoogtepunt in het kamermuziekrepertoire. Walter Willson Cobbett schreef in zijn Cyclopaedia of Chamber Music (1929-30) dat ‘niets zo perfect geschreven is voor strijkers als dit onuitsprekelijk tedere werk’. Schubert-kenner Brian Newbould noemde het Schuberts ‘laatste, en waarschijnlijk grootste bijdrage aan de kamermuziek’. De extra cello verleent een extra sonoriteit en een donkere lading – een commentator merkte op dat deze instrumentatie het kwintet een ‘welhaast pijnlijke schoonheid’ geeft. Bovendien: de schrijfwijze in dit kwintet is dusdanig orkestraal dat weleens geopperd is dat het een kamermuziekversie zou zijn van een symfonie. Terecht wees een grootheid als Johannes Brahms deze hypothese van de hand; het kwintet is zichzelf en verwijst naar niets anders.

De vrijheden die Schubert zich harmonisch en expressief permitteert moeten ongehoord zijn geweest. Niet alleen varieert de dynamiek van een uiterst pianississimo ‘quasi niente’ tot een ongekend onstuimig explosief fortississimo, maar ook qua tempi zoekt Schubert de grenzen op: op het haast stilstaande Adagio met zijn hemelse sereniteit volgt het wellicht snelste Scherzo dat hij naliet. Dat Adagio is trouwens een wonder op zichzelf: het ademt zo’n peilloze melancholie dat men er wel doodsverlangen in heeft willen horen. Was het daarom dat de grote pianist Arthur Rubinstein dit deel gespeeld wilde hebben tijdens zijn begrafenis?

In 1828 bood Franz Schubert uitgever Probst enkele werken aan, waaronder een kwintet voor twee violen, een altviool en twee cello’s dat ‘een dezer dagen voor het eerst [wordt] uitgeprobeerd. Mocht bij deze composities iets van uw gading zitten, laat u het dan weten.’ Klaarblijkelijk was Probst er niet in geïnteresseerd, want het kwintet werd pas in 1853 gepubliceerd. Schubert was zijn laatste jaar ongelooflijk productief. In korte tijd ontstonden zijn laatste drie grote pianosonates, een mis, zijn ‘Grote’ symfonie, talloze liederen waaronder Schwanengesang, alsmede verscheidene korte pianostukken.

De schrijfwijze van dit kwintet is dusdanig orkestraal dat weleen geopperd is dat het een kamermuziekversie zou zijn van een symfonie

Het kwintet neemt een speciale plaats in: de bezetting is ongebruikelijk, met die extra cello toegevoegd aan het strijkkwartet – weliswaar had Luigi Boccherini dat ook gedaan, maar zijn cello bewoog zich meer in het altvioolregister. Afgezien daarvan is Schuberts Strijkkwintet in C groot sowieso een onbetwist hoogtepunt in het kamermuziekrepertoire. Walter Willson Cobbett schreef in zijn Cyclopaedia of Chamber Music (1929-30) dat ‘niets zo perfect geschreven is voor strijkers als dit onuitsprekelijk tedere werk’. Schubert-kenner Brian Newbould noemde het Schuberts ‘laatste, en waarschijnlijk grootste bijdrage aan de kamermuziek’. De extra cello verleent een extra sonoriteit en een donkere lading – een commentator merkte op dat deze instrumentatie het kwintet een ‘welhaast pijnlijke schoonheid’ geeft. Bovendien: de schrijfwijze in dit kwintet is dusdanig orkestraal dat weleens geopperd is dat het een kamermuziekversie zou zijn van een symfonie. Terecht wees een grootheid als Johannes Brahms deze hypothese van de hand; het kwintet is zichzelf en verwijst naar niets anders.

De vrijheden die Schubert zich harmonisch en expressief permitteert moeten ongehoord zijn geweest. Niet alleen varieert de dynamiek van een uiterst pianississimo ‘quasi niente’ tot een ongekend onstuimig explosief fortississimo, maar ook qua tempi zoekt Schubert de grenzen op: op het haast stilstaande Adagio met zijn hemelse sereniteit volgt het wellicht snelste Scherzo dat hij naliet. Dat Adagio is trouwens een wonder op zichzelf: het ademt zo’n peilloze melancholie dat men er wel doodsverlangen in heeft willen horen. Was het daarom dat de grote pianist Arthur Rubinstein dit deel gespeeld wilde hebben tijdens zijn begrafenis?

door Frits de Haen

Erich Wolfgang Korngold (1897-1957)

Sextet

door Floris Don

  • Erich Wolfgang Korngold

    Erich Wolfgang Korngold

  • Erich Wolfgang Korngold

    Erich Wolfgang Korngold

Het was Gustav Mahler die de jonge Erich Wolfgang Korngold voorstelde aan Alexander Zemlinsky – en voor beide componisten een belangrijk voorbeeld bleef. Korngold, geboren in Brünn in 1897, was met zijn vader meegereisd naar Wenen. Aangezien Korngold senior daar aan de slag ging als muziek­criticus voor de Neue Freie Presse, kon hij op eenvoudige wijze zijn muzikaal getalenteerde zoon van de juiste contacten voorzien.

Daartoe behoorde dus ook Gustav Mahler, de beroemde dirigent van de Weense Hofopera. Op zijn voorspraak kwam Zemlinsky als compositieleraar in beeld. Tussen 1908 en 1910 kreeg Korngold intensieve lessen, afgesloten met het balletpantomime Der Schneemann, door Korngold gecomponeerd en door Zemlinsky georkestreerd. De uitvoering hiervan in 1910 werd een groot succes; Korngold kon nu echt beginnen.

In latere jaren zou Korngold, op de vlucht voor de nazi’s, vertrekken naar Amerika, succesvol blijken als filmcomponist en nooit meer helemaal terugkeren. Maar in de jaren 1910 gold Korngold als een belangrijke Weense componist van de nieuwste generatie (een tiener, immers). Tussen een aantal opera’s door voltooide hij zijn Sextet in D groot. De Weense première werd met lof onthaald.

Dat was wellicht mede te danken aan medewerking van het Rosé Kwartet, een van de beste en bekendste kwartetten van Europa. Maar de muziek zelf sprak ook boekdelen. Volgens de critici bezat Korngold een hoorbaar eigen stem, ergens op de grens van de Duitse traditie en een luchtiger nieuwe weg. Korngold is schatplichtig aan de complexe meerstemmigheid van Brahms en Mahler, maar maakt muziek die vaak lichter is, zonder dat aan het gevoel van goed doordachte eenheid afbreuk wordt gedaan.

Het dromerig zangerige Adagio, beginnend met zoete pijnscheuten, lijkt al vooruit te wijzen naar de opera Die tote Stadt (1920), een van de weinige werken van Korngold die nog met enige regelmaat wordt uitgevoerd. 

Het was Gustav Mahler die de jonge Erich Wolfgang Korngold voorstelde aan Alexander Zemlinsky – en voor beide componisten een belangrijk voorbeeld bleef. Korngold, geboren in Brünn in 1897, was met zijn vader meegereisd naar Wenen. Aangezien Korngold senior daar aan de slag ging als muziek­criticus voor de Neue Freie Presse, kon hij op eenvoudige wijze zijn muzikaal getalenteerde zoon van de juiste contacten voorzien.

Daartoe behoorde dus ook Gustav Mahler, de beroemde dirigent van de Weense Hofopera. Op zijn voorspraak kwam Zemlinsky als compositieleraar in beeld. Tussen 1908 en 1910 kreeg Korngold intensieve lessen, afgesloten met het balletpantomime Der Schneemann, door Korngold gecomponeerd en door Zemlinsky georkestreerd. De uitvoering hiervan in 1910 werd een groot succes; Korngold kon nu echt beginnen.

In latere jaren zou Korngold, op de vlucht voor de nazi’s, vertrekken naar Amerika, succesvol blijken als filmcomponist en nooit meer helemaal terugkeren. Maar in de jaren 1910 gold Korngold als een belangrijke Weense componist van de nieuwste generatie (een tiener, immers). Tussen een aantal opera’s door voltooide hij zijn Sextet in D groot. De Weense première werd met lof onthaald.

Dat was wellicht mede te danken aan medewerking van het Rosé Kwartet, een van de beste en bekendste kwartetten van Europa. Maar de muziek zelf sprak ook boekdelen. Volgens de critici bezat Korngold een hoorbaar eigen stem, ergens op de grens van de Duitse traditie en een luchtiger nieuwe weg. Korngold is schatplichtig aan de complexe meerstemmigheid van Brahms en Mahler, maar maakt muziek die vaak lichter is, zonder dat aan het gevoel van goed doordachte eenheid afbreuk wordt gedaan.

Het dromerig zangerige Adagio, beginnend met zoete pijnscheuten, lijkt al vooruit te wijzen naar de opera Die tote Stadt (1920), een van de weinige werken van Korngold die nog met enige regelmaat wordt uitgevoerd. 

door Floris Don

Franz Schubert (1797-1828)

Schubert: Strijkkwintet

door Frits de Haen

  • Franz Schubert

    Door W. A. Rieder

    Franz Schubert

    Door W. A. Rieder

  • Franz Schubert

    Door W. A. Rieder

    Franz Schubert

    Door W. A. Rieder

In 1828 bood Franz Schubert uitgever Probst enkele werken aan, waaronder een kwintet voor twee violen, een altviool en twee cello’s dat ‘een dezer dagen voor het eerst [wordt] uitgeprobeerd. Mocht bij deze composities iets van uw gading zitten, laat u het dan weten.’ Klaarblijkelijk was Probst er niet in geïnteresseerd, want het kwintet werd pas in 1853 gepubliceerd. Schubert was zijn laatste jaar ongelooflijk productief. In korte tijd ontstonden zijn laatste drie grote pianosonates, een mis, zijn ‘Grote’ symfonie, talloze liederen waaronder Schwanengesang, alsmede verscheidene korte pianostukken.

De schrijfwijze van dit kwintet is dusdanig orkestraal dat weleen geopperd is dat het een kamermuziekversie zou zijn van een symfonie

Het kwintet neemt een speciale plaats in: de bezetting is ongebruikelijk, met die extra cello toegevoegd aan het strijkkwartet – weliswaar had Luigi Boccherini dat ook gedaan, maar zijn cello bewoog zich meer in het altvioolregister. Afgezien daarvan is Schuberts Strijkkwintet in C groot sowieso een onbetwist hoogtepunt in het kamermuziekrepertoire. Walter Willson Cobbett schreef in zijn Cyclopaedia of Chamber Music (1929-30) dat ‘niets zo perfect geschreven is voor strijkers als dit onuitsprekelijk tedere werk’. Schubert-kenner Brian Newbould noemde het Schuberts ‘laatste, en waarschijnlijk grootste bijdrage aan de kamermuziek’. De extra cello verleent een extra sonoriteit en een donkere lading – een commentator merkte op dat deze instrumentatie het kwintet een ‘welhaast pijnlijke schoonheid’ geeft. Bovendien: de schrijfwijze in dit kwintet is dusdanig orkestraal dat weleens geopperd is dat het een kamermuziekversie zou zijn van een symfonie. Terecht wees een grootheid als Johannes Brahms deze hypothese van de hand; het kwintet is zichzelf en verwijst naar niets anders.

De vrijheden die Schubert zich harmonisch en expressief permitteert moeten ongehoord zijn geweest. Niet alleen varieert de dynamiek van een uiterst pianississimo ‘quasi niente’ tot een ongekend onstuimig explosief fortississimo, maar ook qua tempi zoekt Schubert de grenzen op: op het haast stilstaande Adagio met zijn hemelse sereniteit volgt het wellicht snelste Scherzo dat hij naliet. Dat Adagio is trouwens een wonder op zichzelf: het ademt zo’n peilloze melancholie dat men er wel doodsverlangen in heeft willen horen. Was het daarom dat de grote pianist Arthur Rubinstein dit deel gespeeld wilde hebben tijdens zijn begrafenis?

In 1828 bood Franz Schubert uitgever Probst enkele werken aan, waaronder een kwintet voor twee violen, een altviool en twee cello’s dat ‘een dezer dagen voor het eerst [wordt] uitgeprobeerd. Mocht bij deze composities iets van uw gading zitten, laat u het dan weten.’ Klaarblijkelijk was Probst er niet in geïnteresseerd, want het kwintet werd pas in 1853 gepubliceerd. Schubert was zijn laatste jaar ongelooflijk productief. In korte tijd ontstonden zijn laatste drie grote pianosonates, een mis, zijn ‘Grote’ symfonie, talloze liederen waaronder Schwanengesang, alsmede verscheidene korte pianostukken.

De schrijfwijze van dit kwintet is dusdanig orkestraal dat weleen geopperd is dat het een kamermuziekversie zou zijn van een symfonie

Het kwintet neemt een speciale plaats in: de bezetting is ongebruikelijk, met die extra cello toegevoegd aan het strijkkwartet – weliswaar had Luigi Boccherini dat ook gedaan, maar zijn cello bewoog zich meer in het altvioolregister. Afgezien daarvan is Schuberts Strijkkwintet in C groot sowieso een onbetwist hoogtepunt in het kamermuziekrepertoire. Walter Willson Cobbett schreef in zijn Cyclopaedia of Chamber Music (1929-30) dat ‘niets zo perfect geschreven is voor strijkers als dit onuitsprekelijk tedere werk’. Schubert-kenner Brian Newbould noemde het Schuberts ‘laatste, en waarschijnlijk grootste bijdrage aan de kamermuziek’. De extra cello verleent een extra sonoriteit en een donkere lading – een commentator merkte op dat deze instrumentatie het kwintet een ‘welhaast pijnlijke schoonheid’ geeft. Bovendien: de schrijfwijze in dit kwintet is dusdanig orkestraal dat weleens geopperd is dat het een kamermuziekversie zou zijn van een symfonie. Terecht wees een grootheid als Johannes Brahms deze hypothese van de hand; het kwintet is zichzelf en verwijst naar niets anders.

De vrijheden die Schubert zich harmonisch en expressief permitteert moeten ongehoord zijn geweest. Niet alleen varieert de dynamiek van een uiterst pianississimo ‘quasi niente’ tot een ongekend onstuimig explosief fortississimo, maar ook qua tempi zoekt Schubert de grenzen op: op het haast stilstaande Adagio met zijn hemelse sereniteit volgt het wellicht snelste Scherzo dat hij naliet. Dat Adagio is trouwens een wonder op zichzelf: het ademt zo’n peilloze melancholie dat men er wel doodsverlangen in heeft willen horen. Was het daarom dat de grote pianist Arthur Rubinstein dit deel gespeeld wilde hebben tijdens zijn begrafenis?

door Frits de Haen

Biografie

Alma Quartet, ensemble

Het Alma Quartet wordt gevormd door vier strijkers uit het Concertgebouworkest. Het werd opgericht in 2014 en stond met het debuutalbum Schulhoff Complete String Quartets meteen stevig op de kaart. Ook de recentere Korngold-albums (de strijkkwartetten plus het Pianokwintet met Severin von Eckardstein) worden nationaal en internationaal hoog aangeschreven, en opnames van Dutilleux en Glass verschenen exclusief op vinyl. 

Het Alma Quartet was te beluisteren in de Elbphilharmonie in Hamburg, Müpa in Boedapest, het Konzerthaus Berlin, de Tonhalle Düsseldorf en het Süreyya Opera House in Istanboel en in concertzalen in Tianjin, Harbin en W­uhan, maar ook in clubs en theaters als het Jazz Cafe London, de Volksbühne en de Kulturbrauerei in Berlijn, Střecha Lucerny in Praag en het Bimhuis, Paradiso en de Melkweg in Amsterdam. Ook speelde het ensemble op de Strijkkwartet Biënnale Amsterdam, Down The Rabbit Hole, het ADE, Shoeless, het Schumannfest Düsseldorf, het Pop-Kultur Festival Berlin en het Theater Spektakel Zürich.

Het Alma Quartet zwerkte samen met uiteenlopende artiesten als Jean-Yves Thibaudet, Lisa Batiashvili, Hauschka, Dauwd, Rembrandt Frerichs, New Cool Collective, singer-songwriter Nana Adjoa en technoproducer Henrik Schwarz.

Bij het vorige optreden in de Kleine Zaal, op 10 februari jongstleden, speelde het Alma Quartet samen met orkestcollega Santa Vižine op altviool en Klaus Mäkelä op cello. 

Santa Vižine, altviool

Santa Vižine maakt sinds december 2017 deel uit van het Concertgebouworkest en is sinds 1 januari 2022 eerste aanvoerder van de altvioolgroep. In seizoen 2012/2013 nam ze deel aan de Academie van het Concertgebouworkest. Santa Vižine komt uit Riga en studeerde aan de Jāzeps Vītols Letse Muziekacademie bij Arigo Strals.

Ze kreeg in 2005 de Letse Staatsprijs en won in 2008 de speciale juryprijs tijdens het Hedendaags ­Kamermuziekfestival Krzysztof Penderecki. Van 2009 tot 2017 was ze aanvoerder van de altviolen bij Gidon Kremers kamerorkest Kremerata Baltica, waar ze werkte met solisten als Martha Argerich, Mikhail Pletnev, Daniil Trifonov, Lisa Batiashvili, Patricia Kopatchinskaja, Didier Lockwood en Mischa Maisky.

Ze speelde in zalen als Carnegie Hall in New York, de Musikverein in Wenen, de Royal Albert Hall in Londen, Suntory Hall in Tokio, het Sydney Opera House en de Elbphilharmonie in Hamburg, en op het Enescu Festival in Boekarest, de Wiener Festwochen en – samen met Kim Kashkashian, Gidon Kremer, Steven Isserlis en Christian Tetzlaff – de manifestatie Chamber Music Connects the World in 2014.

Verder was Santa Vižine ook te horen met het Lets Nationaal Symfo­nieorkest, het Gustav Mah­ler Jugend­orchester, het Symfo­nieorkest van Göteborg en Sinfonietta Riga.

Klaus Mäkelä, dirigent

Klaus Mäkelä is chef-dirigent van het Oslo Filharmonisch Orkest sinds 2020 en muziekdirecteur van het Orchestre de Paris sinds 2021.

In 2022 maakte het Concertgebouworkest bekend dat hij in 2027 de achtste chef-­dirigent van het orkest wordt. Tegelijkertijd begint hij dan als music director van het Chicago Symphony Orchestra.

De Finse dirigent heeft een exclusief contract met Decca Classics, waarvoor hij met het Oslo Filharmonisch Orkest onder meer alle symfonieën van Sibelius en de nrs. 4, 5 en 6 van Sjostakovitsj opnam en met het Orchestre de Paris twee albums gewijd aan de Ballets Russes-werken van Debussy en Stravinsky.

Met het Oslo Filharmonisch Orkest reisde Klaus Mäkelä onder meer door Oost-Azië. Bij het Orchestre de Paris ligt de focus op Franse componisten en nieuwe muziek tijdens concerten in heel Europa en op tournee in Azië. Bij het Concertgebouworkest werd Klaus Mäkelä na zijn overtuigende debuut in september 2020 binnen twee jaar viermaal teruggevraagd, waarna hij benoemd werd tot toekomstig chef-­dirigent.

Dit seizoen leidt hij onder meer de Kerstmatinee en het Annual Gala, dirigeert hij Mahlers symfonieën nr. 1 en 8 en start hij een Schumann-cyclus. Vorige maand tourden orkest en dirigent samen door de Verenigde Staten.

Als gastdirigent keert Klaus Mäkelä in seizoen 2024/2025 terug bij onder meer de Berliner Philharmoniker en The Cleveland Orchestra en maakt hij zijn debuut bij de Wiener Philharmoniker. Als cellist speelt hij bij gelegenheid samen met leden van het Concertgebouworkest en zijn orkesten in Oslo en Parijs, en speelt hij iedere zomer op het Verbier Festival.

Klaus Mäkelä studeerde orkestdirectie aan de Sibelius-Academie in Helsinki bij Jorma Panula en cello bij Marko Ylönen, Timo Hanhinen en Hannu Kiiski.