De dood van een meisje
door Lies Wiersema 01 jun. 2018 01 juni 2018
Eeuwenlang was de dood van een jonge vrouw een geliefd thema in de West-Europese cultuur. Ook Franz Schubert werd erdoor gegrepen. Lees hier hoe de dood zich bij hem in muzikale thematiek laat vertalen.
In 1816 stuitte Franz Schubert op een gedichtenverzameling van Matthias Claudius (1740-1815), een in zijn tijd populaire schrijver van wie Schubert verschillende gedichten op muziek zette. In Der Tod und das Mädchen (1774) ontmoet een jonge vrouw de Dood in de gedaante van een skelet (Knochenmann) en er ontspint zich een dialoog. Het wanhopige meisje smeekt om genade. De Dood probeert haar gerust te stellen. Op deze tekst schreef Schubert een lied, waaraan hij zeven jaar later motieven ontleende voor een strijkkwartet.
Der tod und das mädchen
(Das Mädchen)
Vorüber! Ach, vorüber!
Geh wilder Knochenmann!
Ich bin noch jung, geh, Lieber!
Und rühre mich nicht an.
(Der Tod)
Gib deine Hand, du schön und zart Gebild!
Bin Freund, und komme nicht zu strafen.
Sei gutes Muts! ich bin nicht wild,
Sollst sanft in meinen Armen schlafen!
Vanaf de late Middeleeuwen werden dodendansen afgebeeld. De dood spaart niemand en danst met iedereen, jong en oud, ongeacht rang of stand, een beeldend ‘memento mori’. Het motief van Der Tod und das Mädchen verzelfstandigde zich uit deze traditie. Daarbij werd de ontmoeting vaak erotisch getint weergegeven: de dood als verleider of minnaar. Beroemd zijn de schilderijen van Hans Baldung en Niklaus Manuel uit begin zestiende eeuw: een schaars geklede, welgevulde jonge vrouw wordt door een skeletachtig wezen omhelsd.
In 1816 stuitte Franz Schubert op een gedichtenverzameling van Matthias Claudius (1740-1815), een in zijn tijd populaire schrijver van wie Schubert verschillende gedichten op muziek zette. In Der Tod und das Mädchen (1774) ontmoet een jonge vrouw de Dood in de gedaante van een skelet (Knochenmann) en er ontspint zich een dialoog. Het wanhopige meisje smeekt om genade. De Dood probeert haar gerust te stellen. Op deze tekst schreef Schubert een lied, waaraan hij zeven jaar later motieven ontleende voor een strijkkwartet.
Der tod und das mädchen
(Das Mädchen)
Vorüber! Ach, vorüber!
Geh wilder Knochenmann!
Ich bin noch jung, geh, Lieber!
Und rühre mich nicht an.
(Der Tod)
Gib deine Hand, du schön und zart Gebild!
Bin Freund, und komme nicht zu strafen.
Sei gutes Muts! ich bin nicht wild,
Sollst sanft in meinen Armen schlafen!
Vanaf de late Middeleeuwen werden dodendansen afgebeeld. De dood spaart niemand en danst met iedereen, jong en oud, ongeacht rang of stand, een beeldend ‘memento mori’. Het motief van Der Tod und das Mädchen verzelfstandigde zich uit deze traditie. Daarbij werd de ontmoeting vaak erotisch getint weergegeven: de dood als verleider of minnaar. Beroemd zijn de schilderijen van Hans Baldung en Niklaus Manuel uit begin zestiende eeuw: een schaars geklede, welgevulde jonge vrouw wordt door een skeletachtig wezen omhelsd.
Enkele eeuwen later is in het gedicht van Claudius het traditionele middeleeuwse beeld van het weerzinwekkende skelet vervangen door een vriendelijker wezen. De dood is een vriend geworden, de ‘broeder van de slaap’.
De componist, het lied en de dood
In Schuberts liedcomposities is de dood rijkelijk als thema aanwezig. Hij lijkt soms bijzonder gefascineerd door het macabere, maar was ook een kind van zijn tijd. Huiveringwekkende en bovennatuurlijke onderwerpen vormden bij uitstek een preoccupatie van de Duitse Romantiek en liederen en gedichten over de dood waren in die tijd populair.
Maar Schuberts houding tegenover de dood is ook ambivalent: tragiek en melancholie enerzijds, en troost en optimistisch vertrouwen anderzijds. De ambivalentie in het gedicht van Claudius, waarbij de afstotelijke ‘Knochenmann’ een trooster en vriend werd, sprak waarschijnlijk sterk tot Schuberts verbeelding.
Hij was net twintig toen hij, in 1817, het lied Der Tod und das Mädchen schreef. Daarin wordt de ontmoeting van het meisje met de dood voorafgegaan door een piano-introductie waarin de dood zijn schaduw vooruitwerpt. Het is alsof het meisje in de spiegel kijkt, zoals op een schilderij van Baldung, en de dood achter zich ziet staan. Dit inleidende thema in d klein werd door de bariton Dietrich Fischer-Dieskau getypeerd als ‘de geheime hartslag waarmee Schuberts ritme zich aan de tred van de dood aanpast’.
Het is het dactylus-ritme dat regelmatig in zijn liederen terugkeert, lang-kort-kort, hier met het langzame tempo van de treurmars ( ). Het is ook materiaal voor het variatiethema in zijn latere strijkkwartet. In de muziek van het meisje klinken angst en verzet. Wanneer het tempo vertraagt, voel je het verzet afnemen. Uiteindelijk spreekt zij de wilde ‘Knochenmann’ aan met ‘Lieber’. De toon van de dood is een orakelachtig recitatief op het dactylus-ritme. Van afschrikwekkend skelet wordt hij een trooster in wiens armen zij zacht kan inslapen.
Het strijkkwartet
Zeven jaar later volgde het strijkkwartet Der Tod und das Mädchen. Het werk is wel gezien als een afspiegeling van Schuberts gemoedstoestand, getuige een beroemd geworden brief aan een vriend uit dezelfde tijd: ‘Stel je een mens voor wiens gezondheid nooit meer goed zal worden … wiens meest briljante hoop tot niets geworden is, aan wie het geluk van liefde en vriendschap niets anders te bieden heeft dan de ergste pijn …, is dat niet een miserabel, ongelukkig mens?…’
Inderdaad leed Schubert onder de eerder opgelopen syfilisbesmetting, hadden zijn opera’s geen succes en was er voortdurend geldgebrek. Maar Schubert had ook andere dingen aan zijn hoofd. Hij wilde een groot instrumentaal werk schrijven en zag de strijkkwartetten ‘Rosamunde’ en ‘Der Tod und das ‘Mädchen’ als een voorbereiding, zo blijkt uit dezelfde brief. De orkestrale opening van het laatste kwartet zou hier ook op kunnen wijzen. Hoe belangrijk de biografische context is weten we niet.
Maar er is wel een relatie tussen lied en kwartet die verder gaat dan alleen de variaties in het langzame deel. Zo is er een ritmisch motief van geagiteerde triolen waarmee de piano in het lied de angst en het wanhopige verzet van het meisje begeleidt. In het kwartet dient het als motto voor het hele eerste deel. Het zit verwerkt in de opening als een dreigende aankondiging van wat komen gaat. En het neemt met telkens andere tempo’s en harmonisaties verschillende gedaantes aan in de rest van het Allegro als om de verschillende emoties van het meisje te verbeelden.
Stem van de dood
In het tweede deel is de dood aan het woord. Schubert gebruikte twee liedfragmenten: de piano-introductie en de pianobegeleiding bij een deel van het tweede couplet. Daartussen componeerde hij een overgang en dit geheel werd het variatiethema. Hij beperkte zich dus tot het aandeel van de dood. Na de plechtige, monotone voordracht van het doodsthema volgen vijf variaties, die een voortdurend spel met ritmes en motieven uit het lied laten horen.
De eerste variatie is een schitterende pas de deux tussen het meisje en de dood. Begeleid door het triolenmotief in de middenstemmen is in de zingende eerste viool de opwinding van het meisje te horen, terwijl de cello het doodsmotief (herkenbaar aan het dactylisch ritme) tokkelt ( ). In de tweede variatie zingt de cello het thema lichtelijk gevarieerd.
Het dactylusritme wordt in de derde variatie een diabolische galop voor vier stemmen. De vierde variatie is de enige majeurvariatie, met het meisje als soliste, delicaat begeleid door haar partners. Aansluitend volgt de vijfde variatie, waar de melodie in de middenstemmen klinkt. Ter afsluiting klinkt driemaal een ‘schlafen’, troostend en verzoenend.
Wilde dans
Opvallend motief in het derde deel, het Scherzo, is een dalende lijn in de cello ( ), later overgenomen door de bovenstem. Ook de finale, een tarantella rondo, lijkt over de dood te gaan. De tarantella is immers de rituele dans die waanzin en dood moest voorkomen. Volgens de legende leefde in de regio van Taranto een grote spin, de tarantula, wiens beet waanzin veroorzaakte.
Dansen op de muziek van de tarantella was de enige remedie. Het waanzinnige dansritme vormt een groot contrast met het tweede, langzame deel, waar de dood uiteindelijk een trooster werd. De wilde jacht voert nu meedogenloos en onvermijdelijk naar het einde. De coda zweept op tot steeds grotere waanzin, om uiteindelijk tot stilstand te komen in de drie akkoorden van de mineur slotcadens. De dood overwint tenslotte.
Het kwartet beleefde in 1826 zijn eerste, niet openbare, uitvoering. Schubert heeft nooit een openbare uitvoering meegemaakt.
Enkele eeuwen later is in het gedicht van Claudius het traditionele middeleeuwse beeld van het weerzinwekkende skelet vervangen door een vriendelijker wezen. De dood is een vriend geworden, de ‘broeder van de slaap’.
De componist, het lied en de dood
In Schuberts liedcomposities is de dood rijkelijk als thema aanwezig. Hij lijkt soms bijzonder gefascineerd door het macabere, maar was ook een kind van zijn tijd. Huiveringwekkende en bovennatuurlijke onderwerpen vormden bij uitstek een preoccupatie van de Duitse Romantiek en liederen en gedichten over de dood waren in die tijd populair.
Maar Schuberts houding tegenover de dood is ook ambivalent: tragiek en melancholie enerzijds, en troost en optimistisch vertrouwen anderzijds. De ambivalentie in het gedicht van Claudius, waarbij de afstotelijke ‘Knochenmann’ een trooster en vriend werd, sprak waarschijnlijk sterk tot Schuberts verbeelding.
Hij was net twintig toen hij, in 1817, het lied Der Tod und das Mädchen schreef. Daarin wordt de ontmoeting van het meisje met de dood voorafgegaan door een piano-introductie waarin de dood zijn schaduw vooruitwerpt. Het is alsof het meisje in de spiegel kijkt, zoals op een schilderij van Baldung, en de dood achter zich ziet staan. Dit inleidende thema in d klein werd door de bariton Dietrich Fischer-Dieskau getypeerd als ‘de geheime hartslag waarmee Schuberts ritme zich aan de tred van de dood aanpast’.
Het is het dactylus-ritme dat regelmatig in zijn liederen terugkeert, lang-kort-kort, hier met het langzame tempo van de treurmars ( ). Het is ook materiaal voor het variatiethema in zijn latere strijkkwartet. In de muziek van het meisje klinken angst en verzet. Wanneer het tempo vertraagt, voel je het verzet afnemen. Uiteindelijk spreekt zij de wilde ‘Knochenmann’ aan met ‘Lieber’. De toon van de dood is een orakelachtig recitatief op het dactylus-ritme. Van afschrikwekkend skelet wordt hij een trooster in wiens armen zij zacht kan inslapen.
Het strijkkwartet
Zeven jaar later volgde het strijkkwartet Der Tod und das Mädchen. Het werk is wel gezien als een afspiegeling van Schuberts gemoedstoestand, getuige een beroemd geworden brief aan een vriend uit dezelfde tijd: ‘Stel je een mens voor wiens gezondheid nooit meer goed zal worden … wiens meest briljante hoop tot niets geworden is, aan wie het geluk van liefde en vriendschap niets anders te bieden heeft dan de ergste pijn …, is dat niet een miserabel, ongelukkig mens?…’
Inderdaad leed Schubert onder de eerder opgelopen syfilisbesmetting, hadden zijn opera’s geen succes en was er voortdurend geldgebrek. Maar Schubert had ook andere dingen aan zijn hoofd. Hij wilde een groot instrumentaal werk schrijven en zag de strijkkwartetten ‘Rosamunde’ en ‘Der Tod und das ‘Mädchen’ als een voorbereiding, zo blijkt uit dezelfde brief. De orkestrale opening van het laatste kwartet zou hier ook op kunnen wijzen. Hoe belangrijk de biografische context is weten we niet.
Maar er is wel een relatie tussen lied en kwartet die verder gaat dan alleen de variaties in het langzame deel. Zo is er een ritmisch motief van geagiteerde triolen waarmee de piano in het lied de angst en het wanhopige verzet van het meisje begeleidt. In het kwartet dient het als motto voor het hele eerste deel. Het zit verwerkt in de opening als een dreigende aankondiging van wat komen gaat. En het neemt met telkens andere tempo’s en harmonisaties verschillende gedaantes aan in de rest van het Allegro als om de verschillende emoties van het meisje te verbeelden.
Stem van de dood
In het tweede deel is de dood aan het woord. Schubert gebruikte twee liedfragmenten: de piano-introductie en de pianobegeleiding bij een deel van het tweede couplet. Daartussen componeerde hij een overgang en dit geheel werd het variatiethema. Hij beperkte zich dus tot het aandeel van de dood. Na de plechtige, monotone voordracht van het doodsthema volgen vijf variaties, die een voortdurend spel met ritmes en motieven uit het lied laten horen.
De eerste variatie is een schitterende pas de deux tussen het meisje en de dood. Begeleid door het triolenmotief in de middenstemmen is in de zingende eerste viool de opwinding van het meisje te horen, terwijl de cello het doodsmotief (herkenbaar aan het dactylisch ritme) tokkelt ( ). In de tweede variatie zingt de cello het thema lichtelijk gevarieerd.
Het dactylusritme wordt in de derde variatie een diabolische galop voor vier stemmen. De vierde variatie is de enige majeurvariatie, met het meisje als soliste, delicaat begeleid door haar partners. Aansluitend volgt de vijfde variatie, waar de melodie in de middenstemmen klinkt. Ter afsluiting klinkt driemaal een ‘schlafen’, troostend en verzoenend.
Wilde dans
Opvallend motief in het derde deel, het Scherzo, is een dalende lijn in de cello ( ), later overgenomen door de bovenstem. Ook de finale, een tarantella rondo, lijkt over de dood te gaan. De tarantella is immers de rituele dans die waanzin en dood moest voorkomen. Volgens de legende leefde in de regio van Taranto een grote spin, de tarantula, wiens beet waanzin veroorzaakte.
Dansen op de muziek van de tarantella was de enige remedie. Het waanzinnige dansritme vormt een groot contrast met het tweede, langzame deel, waar de dood uiteindelijk een trooster werd. De wilde jacht voert nu meedogenloos en onvermijdelijk naar het einde. De coda zweept op tot steeds grotere waanzin, om uiteindelijk tot stilstand te komen in de drie akkoorden van de mineur slotcadens. De dood overwint tenslotte.
Het kwartet beleefde in 1826 zijn eerste, niet openbare, uitvoering. Schubert heeft nooit een openbare uitvoering meegemaakt.