Nog geen account of wachtwoord vergeten? Klik hier
historie

Bruckners Symfonieën nr. 1 en 2 bij het Concertgebouworkest

door Johan Giskes
28 aug. 2024 28 augustus 2024

Ter gelegenheid van het 200ste geboortejaar van Anton Bruckner speelt het Concertgebouworkest zijn negen genummerde symfonieën. De weinig gespeelde Eerste en Tweede symfonie komen respectievelijk in december en september aan bod. De uitvoeringen maken deel uit van een orkesttraditie die langzaam op gang kwam.

  • Anton Bruckner in zijn jongere jaren

    Foto: onbekend

    Anton Bruckner in zijn jongere jaren

    Foto: onbekend

  • Anton Bruckner in zijn jongere jaren

    Foto: onbekend

    Anton Bruckner in zijn jongere jaren

    Foto: onbekend

De grote Bruckner-traditie van het Concertgebouworkest begon al in 1891, met een uitvoering van het Te Deum tijdens een concert onder auspiciën van de Amsterdamse zang­vereniging ‘Excelsior’ met Henri Viotta als dirigent. De symfonieën bracht het orkest niet in volgorde van de nummering. De eerste symfonie die op de lessenaars stond, was Bruckners Derde, op 13 oktober 1892, met Willem Kes als dirigent. Op 11 november 1897 speelde het orkest de Vierde symfonie, op 24 september 1908 de Negende, en op 6 januari 1910 de Zevende, allemaal onder leiding van Willem Mengelberg. Pas op 9 januari 1913 werd de Tweede symfonie ten gehore gebracht, overigens niet als ‘hoofdwerk’, maar vóór de pauze. De Nieuwe Rotterdamsche Courant noemde het een buitengewoon mooi werk, rijk aan de schitterendste thema’s. De uitvoering ‘onder de zeer bewogen en zoowel dynamisch als agogisch buitengewone leiding van Mengelberg was in één woord subliem, zoodat het werk, een witte raaf voor een symphonie van Anton Bruckner in onze concertzaal, met geestdrift ontvangen werd. […] Moge deze goede Bruckner-ontvangst een aansporing zijn tot spoedige herhaling en completeering, wat de uitvoering van de overige symphonieën betreft.’

Opmerkelijk is dat het programmaboekje geen toelichting op de symfonie bevatte. Volstaan werd met een afbeelding van Bruckners portret. Frappant is ook dat naast waardering in de recensie wordt opgemerkt dat in het eerste deel ‘te betreuren valt, dat de gebondenheid in de bewerking, een der bekendste gebreken van Bruckner’s oeuvre, niet wat meer betracht werd.’ Slaan de ‘gebreken’ op hoofdkenmerken van zijn symfonieën, zoals de klankveranderingen en wisselingen van sterktegraden als bij een orgel (onder meer via manuaalwisselingen), de rusten om de nagalm als in een kathedraal te laten verklinken en passages die kunnen doen denken aan het gebeier van kerkklokken?

Overbodig

Bijna zes jaar na de orkestpremière van de Tweede symfonie klonk, op 21 november 1918, Bruckners Vijfde onder leiding van Evert Cornelis, gevolgd door, op 23 januari 1919, de Eerste symfonie onder de baton van Willem Mengelberg. De Achtste en de Zesde zouden nog volgen in 1920 respectievelijk 1930. Op 30 september 1934 leidde Eduard van Beinum de Symfonie in d klein (de ‘Nulde’).
De oorzaak van dit grillige patroon lijkt de componist Matthijs Vermeulen in de avondeditie van De Telegraaf van 24 januari 1919 aan te geven: ‘Het idee, dat Anton Bruckner in zich omdroeg eener “symphonie” is hetzelfde gebleven van af zijne Eerste tot zijne Negende, en zooals het hem werd ingeboren, heeft hij het onveranderd weergegeven.’ Gechargeerd gezegd: Bruckner heeft één symfonie geschreven en die vervolgens telkens gevarieerd herhaald. Elders in de lange bespreking staat te lezen dat Bruckner het ‘starre hoofd van een boer’ had, ‘die zijn leven zoo monumentaal kan offeren aan een enkel idee, hij had zijn schema en met deze stabiele rotsvaste premissen heeft hij gewerkt van zijn jeugd tot aan zijn dood.’ Er zou volgens Vermeulen daarom een keuze uit Bruckners oeuvre gemaakt moeten worden.

De uitvoering van de Eerste had volgens hem voornamelijk muziekhistorische betekenis. ‘Van een absoluut standpunt bezien, was deze Eerste een beetje overbodig, wat bij Mengelberg’s toegewijde reproductie nog tot meerder waardeering aanleiding mag zijn.’

Dagelijks brood

Wat de Eerste betreft zou Matthijs Vermeulen enigszins gelijk krijgen: het orkest heeft de symfonie in totaal nog maar 17 keer uitgevoerd. De Tweede niet veel vaker: 28 maal. Het moet ook de reden zijn geweest waarom er nooit een Brucknerfeest is georganiseerd met in een kort tijdsbestek de uitvoering van alle symfonieën, zoals dat in 1920 en 1995 wel is gebeurd met de orkestmuziek van Gustav Mahler, en zoals dat opnieuw zal gebeuren in mei 2025 in het Mahler Festival van Het Concertgebouw.

Willem Mengelberg stelde beduidend minder belang in Bruckner dan in Mahler

Wel vond er een Bruckner-cyclus plaats met zijn werken onder leiding van verschillende dirigenten verspreid over het seizoen 1942/1943. Het beperken van de bemoeienis van de Duitse bezetter met de programmering in een tijd dat veel muziek niet mocht worden uitgevoerd, was daarvan een belangrijke reden. Willem Mengelberg stelde echter beduidend minder belang in Bruckner dan in Mahler: zijn Bruckner-concerten bedragen nog geen tien procent van het aantal concerten met Mahler. Het is in eerste instantie aan Eduard van Beinum te danken geweest dat Bruckners symfonische oeuvre bij het Concertgebouworkest een centrale plaats kreeg naast dat van Mahler. Deze legendarische opvolger van Willem Mengelberg noemde Bruckner zijn ‘daily bread and butter’.

Wereldwijd

Van belang waren zeker ook de Bruckner-uitvoeringen in het buitenland. Dat begon in 1946, aanvankelijk onder leiding van Van Beinum en later van Eugen Jochum en Bernard Haitink. Ook de daaropvolgende chef-dirigenten – Riccardo Chailly, Mariss Jansons en Daniele Gatti – dirigeerden Bruckner buiten de landsgrenzen. Slechts incidenteel gebeurde dat met een gastdirigent.

Alleen al in de Bruckner-stad Wenen speelde het Concert­gebouworkest twintig keer Bruckner. In mei 1974 gaf het er met groot succes twee concerten in het kader van de Wiener Festwochen, ook toen in het teken van de herdenking van de geboorte van de componist in 1824. In september 1974 vond er weliswaar in Het Concertgebouw een feest plaats als herdenking, maar dat bestond uit slechts drie concerten, waarvan één voor rekening van het Concertgebouworkest kwam.
Wereldwijde uitstraling had de cassette met plaatopnamen van Bruckners symfonieën onder leiding van Bernard Haitink uit de periode 1963-1972, zoals eveneens de opnamen van de Mahler-symfonieën met hem uit ongeveer dezelfde tijd in een cassette zijn uitgebracht. De kritische woorden uit de begintijd bleken intussen achterhaald. Op 13 maart 1967 kopte het Algemeen Handelsblad: ‘Eerste symfonie van Bruckner onder Jochum: een herontdekking’ en op 21 oktober 1968, na uitvoering onder leiding van Bernard Haitink, ‘Bruckners tweede: Een werk op de drempel van zijn meesterschap’.

Meer informatie is te vinden in Nico Steffen e.a., Bruckner en het Koninklijk Concertgebouworkest. Bussum, Amsterdam 1997.

In het concertarchief op concertgebouw­orkest.nl vindt u alle Bruckner-uitvoeringen door het Concertgebouworkest.

De grote Bruckner-traditie van het Concertgebouworkest begon al in 1891, met een uitvoering van het Te Deum tijdens een concert onder auspiciën van de Amsterdamse zang­vereniging ‘Excelsior’ met Henri Viotta als dirigent. De symfonieën bracht het orkest niet in volgorde van de nummering. De eerste symfonie die op de lessenaars stond, was Bruckners Derde, op 13 oktober 1892, met Willem Kes als dirigent. Op 11 november 1897 speelde het orkest de Vierde symfonie, op 24 september 1908 de Negende, en op 6 januari 1910 de Zevende, allemaal onder leiding van Willem Mengelberg. Pas op 9 januari 1913 werd de Tweede symfonie ten gehore gebracht, overigens niet als ‘hoofdwerk’, maar vóór de pauze. De Nieuwe Rotterdamsche Courant noemde het een buitengewoon mooi werk, rijk aan de schitterendste thema’s. De uitvoering ‘onder de zeer bewogen en zoowel dynamisch als agogisch buitengewone leiding van Mengelberg was in één woord subliem, zoodat het werk, een witte raaf voor een symphonie van Anton Bruckner in onze concertzaal, met geestdrift ontvangen werd. […] Moge deze goede Bruckner-ontvangst een aansporing zijn tot spoedige herhaling en completeering, wat de uitvoering van de overige symphonieën betreft.’

Opmerkelijk is dat het programmaboekje geen toelichting op de symfonie bevatte. Volstaan werd met een afbeelding van Bruckners portret. Frappant is ook dat naast waardering in de recensie wordt opgemerkt dat in het eerste deel ‘te betreuren valt, dat de gebondenheid in de bewerking, een der bekendste gebreken van Bruckner’s oeuvre, niet wat meer betracht werd.’ Slaan de ‘gebreken’ op hoofdkenmerken van zijn symfonieën, zoals de klankveranderingen en wisselingen van sterktegraden als bij een orgel (onder meer via manuaalwisselingen), de rusten om de nagalm als in een kathedraal te laten verklinken en passages die kunnen doen denken aan het gebeier van kerkklokken?

Overbodig

Bijna zes jaar na de orkestpremière van de Tweede symfonie klonk, op 21 november 1918, Bruckners Vijfde onder leiding van Evert Cornelis, gevolgd door, op 23 januari 1919, de Eerste symfonie onder de baton van Willem Mengelberg. De Achtste en de Zesde zouden nog volgen in 1920 respectievelijk 1930. Op 30 september 1934 leidde Eduard van Beinum de Symfonie in d klein (de ‘Nulde’).
De oorzaak van dit grillige patroon lijkt de componist Matthijs Vermeulen in de avondeditie van De Telegraaf van 24 januari 1919 aan te geven: ‘Het idee, dat Anton Bruckner in zich omdroeg eener “symphonie” is hetzelfde gebleven van af zijne Eerste tot zijne Negende, en zooals het hem werd ingeboren, heeft hij het onveranderd weergegeven.’ Gechargeerd gezegd: Bruckner heeft één symfonie geschreven en die vervolgens telkens gevarieerd herhaald. Elders in de lange bespreking staat te lezen dat Bruckner het ‘starre hoofd van een boer’ had, ‘die zijn leven zoo monumentaal kan offeren aan een enkel idee, hij had zijn schema en met deze stabiele rotsvaste premissen heeft hij gewerkt van zijn jeugd tot aan zijn dood.’ Er zou volgens Vermeulen daarom een keuze uit Bruckners oeuvre gemaakt moeten worden.

De uitvoering van de Eerste had volgens hem voornamelijk muziekhistorische betekenis. ‘Van een absoluut standpunt bezien, was deze Eerste een beetje overbodig, wat bij Mengelberg’s toegewijde reproductie nog tot meerder waardeering aanleiding mag zijn.’

Dagelijks brood

Wat de Eerste betreft zou Matthijs Vermeulen enigszins gelijk krijgen: het orkest heeft de symfonie in totaal nog maar 17 keer uitgevoerd. De Tweede niet veel vaker: 28 maal. Het moet ook de reden zijn geweest waarom er nooit een Brucknerfeest is georganiseerd met in een kort tijdsbestek de uitvoering van alle symfonieën, zoals dat in 1920 en 1995 wel is gebeurd met de orkestmuziek van Gustav Mahler, en zoals dat opnieuw zal gebeuren in mei 2025 in het Mahler Festival van Het Concertgebouw.

Willem Mengelberg stelde beduidend minder belang in Bruckner dan in Mahler

Wel vond er een Bruckner-cyclus plaats met zijn werken onder leiding van verschillende dirigenten verspreid over het seizoen 1942/1943. Het beperken van de bemoeienis van de Duitse bezetter met de programmering in een tijd dat veel muziek niet mocht worden uitgevoerd, was daarvan een belangrijke reden. Willem Mengelberg stelde echter beduidend minder belang in Bruckner dan in Mahler: zijn Bruckner-concerten bedragen nog geen tien procent van het aantal concerten met Mahler. Het is in eerste instantie aan Eduard van Beinum te danken geweest dat Bruckners symfonische oeuvre bij het Concertgebouworkest een centrale plaats kreeg naast dat van Mahler. Deze legendarische opvolger van Willem Mengelberg noemde Bruckner zijn ‘daily bread and butter’.

Wereldwijd

Van belang waren zeker ook de Bruckner-uitvoeringen in het buitenland. Dat begon in 1946, aanvankelijk onder leiding van Van Beinum en later van Eugen Jochum en Bernard Haitink. Ook de daaropvolgende chef-dirigenten – Riccardo Chailly, Mariss Jansons en Daniele Gatti – dirigeerden Bruckner buiten de landsgrenzen. Slechts incidenteel gebeurde dat met een gastdirigent.

Alleen al in de Bruckner-stad Wenen speelde het Concert­gebouworkest twintig keer Bruckner. In mei 1974 gaf het er met groot succes twee concerten in het kader van de Wiener Festwochen, ook toen in het teken van de herdenking van de geboorte van de componist in 1824. In september 1974 vond er weliswaar in Het Concertgebouw een feest plaats als herdenking, maar dat bestond uit slechts drie concerten, waarvan één voor rekening van het Concertgebouworkest kwam.
Wereldwijde uitstraling had de cassette met plaatopnamen van Bruckners symfonieën onder leiding van Bernard Haitink uit de periode 1963-1972, zoals eveneens de opnamen van de Mahler-symfonieën met hem uit ongeveer dezelfde tijd in een cassette zijn uitgebracht. De kritische woorden uit de begintijd bleken intussen achterhaald. Op 13 maart 1967 kopte het Algemeen Handelsblad: ‘Eerste symfonie van Bruckner onder Jochum: een herontdekking’ en op 21 oktober 1968, na uitvoering onder leiding van Bernard Haitink, ‘Bruckners tweede: Een werk op de drempel van zijn meesterschap’.

Meer informatie is te vinden in Nico Steffen e.a., Bruckner en het Koninklijk Concertgebouworkest. Bussum, Amsterdam 1997.

In het concertarchief op concertgebouw­orkest.nl vindt u alle Bruckner-uitvoeringen door het Concertgebouworkest.

Dit artikel wordt u gratis aangeboden door Preludium. Meer lezen? Abonneer dan nu.