Nog geen account of wachtwoord vergeten? Klik hier
achtergrond

Componisten: concurrenten of collega’s? (deel 1)

door Michiel Cleij
16 mei 2022 16 mei 2022

Componisten hebben een eenzaam beroep. Ze schrijven hun noten in afzondering en doen niet aan werkoverleg. Toch hebben ze elkaar altijd weten te vinden – bijvoorbeeld als raadgever, of klankbord. In het eerste deel van dit vervolgverhaal: hoe collegiaal zijn componisten?

Ernest Chausson werd in 1897 totaal overrompeld door het succes van zijn vioolstuk Poème. Niet alleen ontfermde een prestigieuze uitgever zich spontaan over het stuk, de componist ontving ook nog op voorhand een riant bedrag aan royalties. Wat Chausson nooit ontdekte was dat zijn vriend, componist Isaac Albéniz, voor al dit enthousiasme had betaald: de uitgever zag niks in de muziek, maar – vond Albéniz – de onzekere Chausson kon wel een carrièreduwtje gebruiken.

 

Ernest Chausson werd in 1897 totaal overrompeld door het succes van zijn vioolstuk Poème. Niet alleen ontfermde een prestigieuze uitgever zich spontaan over het stuk, de componist ontving ook nog op voorhand een riant bedrag aan royalties. Wat Chausson nooit ontdekte was dat zijn vriend, componist Isaac Albéniz, voor al dit enthousiasme had betaald: de uitgever zag niks in de muziek, maar – vond Albéniz – de onzekere Chausson kon wel een carrièreduwtje gebruiken.

 

  • Samenwerkende componisten

    illustratie: Pieter Van Eenoge

    Samenwerkende componisten

    illustratie: Pieter Van Eenoge

  • Samenwerkende componisten

    illustratie: Pieter Van Eenoge

    Samenwerkende componisten

    illustratie: Pieter Van Eenoge

Het is een opmerkelijk staaltje collegialiteit binnen een werkveld waarin ‘collega’ een weinig tastbaar begrip is. Componisten vormen een uiterst vage beroepsgroep: ze hebben geen uniforme kenmerken, manifesteren zich zelden als collectief, werken nog minder vaak samen en doen al helemaal niet aan onderlinge afstemming of gezamenlijke strategie. Sinds de dagen van Ludwig van Beethoven en Gustav Mahler zijn er beroepsorganisaties verrezen die hun zakelijke belangen behartigen – zoals, in hedendaags Nederland, Nieuw Geneco – maar hun uitgangspunt is dat het om een groep individualisten gaat.

En dat beeld klopt als een bus, zoals blijkt uit een rondvraag bij drie componisten van verschillende lichtingen. Ze zijn solitair – maar dat sluit collegialiteit bepaald niet uit.

‘De Nederlandse componistenwereld is over het algemeen erg aardig’, zegt componist Martijn Padding (1956). ‘Er zit zelfs iets nederigs in, omdat we allemaal altijd voor een appel en een ei ons werk moeten doen. Samen onderbetaald werk doen schept een band. Je gunt elkaar succes. Ik kreeg wel eens lelijke anonieme brieven, maar ik heb nooit uitgezocht van wie die kwamen.’

‘De Nederlandse componistenwereld is over het algemeen erg aardig’

Componist Joey Roukens (1982) ervaart hetzelfde. ‘We zijn eenlingen, we vormen geen club. Maar we zitten wel in hetzelfde schuitje, want we werken allemaal in een culturele niche. In een pessimistische bui zou ik zeggen: als componisten zitten we samen op een zinkend schip in een zee van commerciële pulp. Gelukkig kan die pulp voor mij ook een inspiratiebron zijn.’

Voor componiste Mathilde Wantenaar (1993) is onderling respect vanzelfsprekend. ‘Iemand die iets maakt vind ik sowieso al bijzonder, en ik oordeel niet snel negatief over andermans werk. Als vrouwelijke componist heb ik misschien zelfs de wind mee; het idee heerst dat er iets ingehaald moet worden. Maar ik wil gekozen worden om mijn composities, en niet omdat ik vrouw ben. In elk geval heb ik destijds op de compositie-afdeling nooit het gevoel gehad dat ik moest opboksen tegen mannelijke collega’s.’

Mentor en leerling

Bij het sprookjesachtige geluk van Chausson kan Padding zich iets voorstellen. ‘Ik was als piepjong componistje een soort klusjesman op een Rotterdams festival rond de Amerikaanse grootmeester Elliott Carter. Ik regelde alles voor hem, at op zijn verzoek met hem mee – zeven dagen nasi rames in zijn favoriete restaurant – en hoorde geweldige verhalen over zijn vriendschappen met Igor Stravinsky en Béla Bartók. Hij begreep dat ik als aankomend componist geen cent had. Naderhand stuurde hij me een postcheque van 1000 dollar met de woorden ‘Thank you’.’

‘Altijd interesse tonen voor jongere componisten – dat leerde ik van Louis Andriessen’

Minstens zo waardevol, zegt Padding, is de belangstelling die vakgenoten voor jouw werk tonen – inclusief kritische opmerkingen. ‘Zo houd je samen de beroepsgroep in leven. En: altijd interesse tonen voor jongere componisten – dat leerde ik van mijn leraar Louis Andriessen. Die nam altijd tijd voor anderen, volgde je ontwikkeling op de voet, hield in de zaal een plaats voor je vrij of deed dingen achter de schermen zonder dat je het wist.’

Een oudere componist die een jongere als serieuze vakbroeder behandelt: een mooiere carrièrestart is nauwelijks denkbaar. Johannes Brahms kreeg daardoor zelfs een spilfunctie in de laatnegentiende-­eeuwse muziek. Niemand had van hem gehoord toen hij vol jeugdige onbezonnenheid bij Robert Schumann aanklopte. Die bekeek Brahms’ manuscripten, concludeerde dat er ‘een ware apostel’ was opgestaan en publiceerde prompt een invloedrijk artikel waarin hij de nieuwkomer een glorieuze toekomst voorspelde.

Toen Brahms eenmaal zelf beroemd was, hees die op zijn beurt de nog onbekende Tsjech Antonín Dvořák op het schild, door hem te voorzien van concertuitvoeringen in Duitsland én van een uitgeverscontract.

Niemand had van Johannes Brahms gehoord toen hij bij Robert Schumann aanklopte

Wanneer het niet om de verhouding mentor-leerling gaat, weegt collegialiteit mogelijk nog zwaarder. Zo steunt Wantenaar op een compositiestudente die in de buurt kwam wonen. ‘Tijdens onze pauzes praten we over ons werk. We herkennen bij elkaar het patroon dat je bij elke nieuwe compositie doorloopt: je begint enthousiast, dan komt er altijd een fase van twijfel of zelfs wanhoop voor je weer verder kunt. Bij zulke gesprekken moet je aanvoelen: wil iemand advies of er alleen iets uit gooien? Het creatieve proces is breekbaar, het kan in de kiem gesmoord worden wanneer je te snel een mening geeft of krijgt.’

Loyaliteit

Hoe eenzaam het vak ook is, componisten hebben elkaar altijd nauwlettend gevolgd. In vroeger tijden dongen ze naar de gunsten van een edelman of bisschop, tegenwoordig zijn het (beperkte) cultuurbudgetten, fondsen en sponsors die hen in het zadel houden. Dat leidde van oudsher tot competitie, getuige de beroemde spanningen tussen Wolfgang Amadeus Mozart en Antonio Salieri – al hebben boeken en films hun concurrentiestrijd later zwaar aangedikt en bleef hun wederzijdse waardering onderbelicht.

Ook dertig jaar geleden nog was de loyaliteit die componisten tegenwoordig ervaren niet zo vanzelfsprekend. Compositieopdrachten werden destijds verstrekt door een commissie waarin componisten (bij toerbeurt) zelf zitting hadden – een procedure die tot wantrouwen en beschuldigingen van vriendjespolitiek leidde; zelfs in het kleine Nederlandse componistenwereldje kon een soort stammenoorlog oplaaien. Uiteindelijk won de diplomatie. De strijdbijlen werden begraven en inmiddels is het de gunfactor die prevaleert.

‘De tijd van polemiseren lijkt voorbij’, zegt Roukens. ‘Componisten van nu zijn vaak minder ideologisch gemotiveerd. Áls er al een gemeenschappelijke schietschijf is, dan is het ‘goedkope’ of ‘gemakzuchtige’ muziek. Dat is een erfenis van het modernisme – muziek die ‘lekker’ klinkt was lange tijd verdacht – en heeft dus ook met generatieverschil te maken. Sommige oudere componisten vinden mijn pop- en filmmuziek-invloeden smakeloos.’

Modernisme, serialisme en andere -ismen zijn inmiddels uit de tijd, en er is nauwelijks nog schoolvorming die de componistenwereld in kampen verdeelt. Want, zegt Wantenaar, een goed gemaakt stuk van een ander werkt inspirerend, ook als de stijl je niet ligt.’

Het is een opmerkelijk staaltje collegialiteit binnen een werkveld waarin ‘collega’ een weinig tastbaar begrip is. Componisten vormen een uiterst vage beroepsgroep: ze hebben geen uniforme kenmerken, manifesteren zich zelden als collectief, werken nog minder vaak samen en doen al helemaal niet aan onderlinge afstemming of gezamenlijke strategie. Sinds de dagen van Ludwig van Beethoven en Gustav Mahler zijn er beroepsorganisaties verrezen die hun zakelijke belangen behartigen – zoals, in hedendaags Nederland, Nieuw Geneco – maar hun uitgangspunt is dat het om een groep individualisten gaat.

En dat beeld klopt als een bus, zoals blijkt uit een rondvraag bij drie componisten van verschillende lichtingen. Ze zijn solitair – maar dat sluit collegialiteit bepaald niet uit.

‘De Nederlandse componistenwereld is over het algemeen erg aardig’, zegt componist Martijn Padding (1956). ‘Er zit zelfs iets nederigs in, omdat we allemaal altijd voor een appel en een ei ons werk moeten doen. Samen onderbetaald werk doen schept een band. Je gunt elkaar succes. Ik kreeg wel eens lelijke anonieme brieven, maar ik heb nooit uitgezocht van wie die kwamen.’

‘De Nederlandse componistenwereld is over het algemeen erg aardig’

Componist Joey Roukens (1982) ervaart hetzelfde. ‘We zijn eenlingen, we vormen geen club. Maar we zitten wel in hetzelfde schuitje, want we werken allemaal in een culturele niche. In een pessimistische bui zou ik zeggen: als componisten zitten we samen op een zinkend schip in een zee van commerciële pulp. Gelukkig kan die pulp voor mij ook een inspiratiebron zijn.’

Voor componiste Mathilde Wantenaar (1993) is onderling respect vanzelfsprekend. ‘Iemand die iets maakt vind ik sowieso al bijzonder, en ik oordeel niet snel negatief over andermans werk. Als vrouwelijke componist heb ik misschien zelfs de wind mee; het idee heerst dat er iets ingehaald moet worden. Maar ik wil gekozen worden om mijn composities, en niet omdat ik vrouw ben. In elk geval heb ik destijds op de compositie-afdeling nooit het gevoel gehad dat ik moest opboksen tegen mannelijke collega’s.’

Mentor en leerling

Bij het sprookjesachtige geluk van Chausson kan Padding zich iets voorstellen. ‘Ik was als piepjong componistje een soort klusjesman op een Rotterdams festival rond de Amerikaanse grootmeester Elliott Carter. Ik regelde alles voor hem, at op zijn verzoek met hem mee – zeven dagen nasi rames in zijn favoriete restaurant – en hoorde geweldige verhalen over zijn vriendschappen met Igor Stravinsky en Béla Bartók. Hij begreep dat ik als aankomend componist geen cent had. Naderhand stuurde hij me een postcheque van 1000 dollar met de woorden ‘Thank you’.’

‘Altijd interesse tonen voor jongere componisten – dat leerde ik van Louis Andriessen’

Minstens zo waardevol, zegt Padding, is de belangstelling die vakgenoten voor jouw werk tonen – inclusief kritische opmerkingen. ‘Zo houd je samen de beroepsgroep in leven. En: altijd interesse tonen voor jongere componisten – dat leerde ik van mijn leraar Louis Andriessen. Die nam altijd tijd voor anderen, volgde je ontwikkeling op de voet, hield in de zaal een plaats voor je vrij of deed dingen achter de schermen zonder dat je het wist.’

Een oudere componist die een jongere als serieuze vakbroeder behandelt: een mooiere carrièrestart is nauwelijks denkbaar. Johannes Brahms kreeg daardoor zelfs een spilfunctie in de laatnegentiende-­eeuwse muziek. Niemand had van hem gehoord toen hij vol jeugdige onbezonnenheid bij Robert Schumann aanklopte. Die bekeek Brahms’ manuscripten, concludeerde dat er ‘een ware apostel’ was opgestaan en publiceerde prompt een invloedrijk artikel waarin hij de nieuwkomer een glorieuze toekomst voorspelde.

Toen Brahms eenmaal zelf beroemd was, hees die op zijn beurt de nog onbekende Tsjech Antonín Dvořák op het schild, door hem te voorzien van concertuitvoeringen in Duitsland én van een uitgeverscontract.

Niemand had van Johannes Brahms gehoord toen hij bij Robert Schumann aanklopte

Wanneer het niet om de verhouding mentor-leerling gaat, weegt collegialiteit mogelijk nog zwaarder. Zo steunt Wantenaar op een compositiestudente die in de buurt kwam wonen. ‘Tijdens onze pauzes praten we over ons werk. We herkennen bij elkaar het patroon dat je bij elke nieuwe compositie doorloopt: je begint enthousiast, dan komt er altijd een fase van twijfel of zelfs wanhoop voor je weer verder kunt. Bij zulke gesprekken moet je aanvoelen: wil iemand advies of er alleen iets uit gooien? Het creatieve proces is breekbaar, het kan in de kiem gesmoord worden wanneer je te snel een mening geeft of krijgt.’

Loyaliteit

Hoe eenzaam het vak ook is, componisten hebben elkaar altijd nauwlettend gevolgd. In vroeger tijden dongen ze naar de gunsten van een edelman of bisschop, tegenwoordig zijn het (beperkte) cultuurbudgetten, fondsen en sponsors die hen in het zadel houden. Dat leidde van oudsher tot competitie, getuige de beroemde spanningen tussen Wolfgang Amadeus Mozart en Antonio Salieri – al hebben boeken en films hun concurrentiestrijd later zwaar aangedikt en bleef hun wederzijdse waardering onderbelicht.

Ook dertig jaar geleden nog was de loyaliteit die componisten tegenwoordig ervaren niet zo vanzelfsprekend. Compositieopdrachten werden destijds verstrekt door een commissie waarin componisten (bij toerbeurt) zelf zitting hadden – een procedure die tot wantrouwen en beschuldigingen van vriendjespolitiek leidde; zelfs in het kleine Nederlandse componistenwereldje kon een soort stammenoorlog oplaaien. Uiteindelijk won de diplomatie. De strijdbijlen werden begraven en inmiddels is het de gunfactor die prevaleert.

‘De tijd van polemiseren lijkt voorbij’, zegt Roukens. ‘Componisten van nu zijn vaak minder ideologisch gemotiveerd. Áls er al een gemeenschappelijke schietschijf is, dan is het ‘goedkope’ of ‘gemakzuchtige’ muziek. Dat is een erfenis van het modernisme – muziek die ‘lekker’ klinkt was lange tijd verdacht – en heeft dus ook met generatieverschil te maken. Sommige oudere componisten vinden mijn pop- en filmmuziek-invloeden smakeloos.’

Modernisme, serialisme en andere -ismen zijn inmiddels uit de tijd, en er is nauwelijks nog schoolvorming die de componistenwereld in kampen verdeelt. Want, zegt Wantenaar, een goed gemaakt stuk van een ander werkt inspirerend, ook als de stijl je niet ligt.’

Het is tegenwoordig veeleer diversiteit die een band schept – een wonderlijk contrast met de groepsvorming waarmee componisten in vroeger tijden hun geestverwantschap benadrukten. De vijf negentiende-­eeuwse Russen die als ‘het Machtige Hoopje’ bekend werden wilden muziek een nadrukkelijk Russisch karakter geven. In 1920 was voor een aantal jonge Parijse componisten een gedeelde liefde voor Stravinsky, jazz en cafémuziek al genoeg om het etiket ‘Les Six’ opgeplakt te krijgen. Verreweg het invloedrijkst was de Tweede Weense School rond Arnold Schönberg, die weer de onvermijdelijke tegenbewegingen veroorzaakte.

De Nederlandse muziek veerde op dankzij de Haagse School rond voornoemde Louis Andriessen, die in 1969 ook deelnam aan een zeldzaam staaltje compositorische samenwerking: de opera Reconstructie was het maaksel van vijf componisten – een bont gezelschap van muzikale ego’s die hun totaal verschillende componeerstijlen onder één noemer samenbrachten.

Het bleef een incident; noten schrijven is nooit teamwork geweest. Zelfs Roukens schreef nooit muziek samen met iemand uit het popcircuit dat hem zo sterk inspireert: ‘Kennelijk zitten componisten toch in hun eigen bubbel.’

En toch: Jacques Ibert en Arthur Honegger kwamen ermee weg toen ze in 1936 samen een opera componeerden. Die vertoonde zo weinig stijlbreuk dat het gissen was naar wie precies wat had gemaakt. Naderhand verklapte Honegger het geheim van dit ultieme staaltje collegialiteit: ‘Jacques schreef de kruisen, ik de mollen.’

Het is tegenwoordig veeleer diversiteit die een band schept – een wonderlijk contrast met de groepsvorming waarmee componisten in vroeger tijden hun geestverwantschap benadrukten. De vijf negentiende-­eeuwse Russen die als ‘het Machtige Hoopje’ bekend werden wilden muziek een nadrukkelijk Russisch karakter geven. In 1920 was voor een aantal jonge Parijse componisten een gedeelde liefde voor Stravinsky, jazz en cafémuziek al genoeg om het etiket ‘Les Six’ opgeplakt te krijgen. Verreweg het invloedrijkst was de Tweede Weense School rond Arnold Schönberg, die weer de onvermijdelijke tegenbewegingen veroorzaakte.

De Nederlandse muziek veerde op dankzij de Haagse School rond voornoemde Louis Andriessen, die in 1969 ook deelnam aan een zeldzaam staaltje compositorische samenwerking: de opera Reconstructie was het maaksel van vijf componisten – een bont gezelschap van muzikale ego’s die hun totaal verschillende componeerstijlen onder één noemer samenbrachten.

Het bleef een incident; noten schrijven is nooit teamwork geweest. Zelfs Roukens schreef nooit muziek samen met iemand uit het popcircuit dat hem zo sterk inspireert: ‘Kennelijk zitten componisten toch in hun eigen bubbel.’

En toch: Jacques Ibert en Arthur Honegger kwamen ermee weg toen ze in 1936 samen een opera componeerden. Die vertoonde zo weinig stijlbreuk dat het gissen was naar wie precies wat had gemaakt. Naderhand verklapte Honegger het geheim van dit ultieme staaltje collegialiteit: ‘Jacques schreef de kruisen, ik de mollen.’

Dit artikel wordt u gratis aangeboden door Preludium. Meer lezen? Abonneer dan nu.